ECLI:NL:RVS:2016:1002

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
201502431/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • G.M.H. Hoogvliet
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bedrijfsparkeervergunning en de juridische status van vennootschappen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. Het college heeft op 29 augustus 2014 de aan de vennootschap verleende bedrijfsparkeervergunning ingetrokken, omdat er eerder aan Advoban B.V. op hetzelfde adres een vergunning was verleend en beide vennootschappen in wezen één bedrijf zouden zijn. De vennootschap heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De voorzieningenrechter heeft echter in zijn uitspraak van 18 februari 2015 het beroep van de vennootschap gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd.

In hoger beroep heeft het college betoogd dat de vennootschap en Advoban B.V. als één bedrijf moeten worden beschouwd, omdat zij op hetzelfde adres zijn gevestigd en gebruik maken van gemeenschappelijke diensten. De voorzieningenrechter had echter geoordeeld dat de vennootschap en Advoban B.V. juridisch en intern gescheiden opereren, ondanks het feit dat zij enkele gemeenschappelijke diensten delen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college ten onrechte had aangenomen dat er sprake was van één bedrijf, zoals bedoeld in de parkeerverordening.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter bevestigd. De Afdeling oordeelde dat het college niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat de vennootschap en Advoban B.V. als één bedrijf moeten worden beschouwd. De gescheiden bedrijfsvoering en de verplichtingen van advocaten om een Stichting Beheer Derdengelden te hebben, waren belangrijke factoren in deze beslissing. De kosten voor het hoger beroep werden niet vergoed.

Uitspraak

201502431/1/A3.
Datum uitspraak: 13 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2015 in zaak nrs. 15/300 en 15/301 in het geding tussen:
[de vennootschap]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 2014 heeft het college de aan [de vennootschap] verleende bedrijfsparkeervergunning ingetrokken.
Bij besluit van 23 december 2014 heeft het college het door de vennootschap daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 februari 2015 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door de vennootschap daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 29 augustus 2014 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
De vennootschap heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Vries, werkzaam bij Cition B.V., en de vennootschap, vertegenwoordigd door [vennoot], zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft de bedrijfsparkeervergunning van de vennootschap ingetrokken, omdat eerder aan Advoban B.V. op hetzelfde adres een bedrijfsparkeervergunning is verleend en de vennootschap en Advoban B.V. in wezen één bedrijf zijn. Omdat de vennootschap en Advoban B.V. gezamenlijk minder dan tien werknemers hebben, heeft het bedrijf recht op één bedrijfsparkeervergunning, aldus het college.
2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Parkeerverordening 2013 (hierna: de parkeerverordening) wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen verstaan onder bedrijf:
- elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin krachtens arbeidsovereenkomst of krachtens publiekrechtelijke aanstelling arbeid wordt verricht;
- de zelfstandige die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf;
- een niet-commerciële organisatie die hieraan door het college is gelijkgesteld;
met dien verstande dat bedrijven worden beschouwd als één indien de vestigingsadressen dezelfde zijn of het een aaneengesloten bebouwing betreft, dan wel sprake is van een (juridische) constructie waaruit moet worden geconcludeerd dat het in wezen één bedrijf betreft.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, trekt het college een vergunning in, indien niet of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder a, van het Uitwerkingsbesluit Parkeren stadsdeel Zuid 2014 bedraagt het aantal te verlenen bedrijfsvergunningen voor het (deel)vergunning-gebied waar de vennootschap is gevestigd 1 per 10 werknemers.
3. Ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft het college verklaard dat ingevolge de parkeerverordening bedrijven worden beschouwd als één, indien het vestigingsadres hetzelfde is, maar dat daarnaast ook wordt beoordeeld of zich een (juridische) constructie voordoet waaruit moet worden geconcludeerd dat het in wezen één bedrijf is.
3.1. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vennootschap en Advoban B.V. zijn gevestigd op hetzelfde adres. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat bepalend is dat de vennootschap heeft verklaard dat haar bedrijfsvoering en de bedrijfsvoering van Advoban B.V. juridisch en intern gescheiden zijn. Dat beide bedrijven gebruik maken van enkele gemeenschappelijke diensten, zoals een gezamenlijke entree, één telefoonnummer en de naam [naam] Advocaten, brengt niet met zich dat de bedrijven naar maatschappelijke opvatting als één moeten worden beschouwd. Het is volgens de voorzieningenrechter immers niet ongebruikelijk dat zelfstandige beroepsbeoefenaren om kosten te delen gebruik maken van één telefoonnummer of gezamenlijk in een gebouw gevestigd zijn. Het standpunt van het college dat de vennootschap en Advoban B.V. in wezen één bedrijf zijn kan derhalve geen stand houden. Het college heeft daarom ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de parkeerverordening, aldus de voorzieningenrechter.
4. Het college bestrijdt dit oordeel van de voorzieningenrechter. Daartoe voert het aan dat indien rechtspersonen op enige manier met elkaar verweven zijn, een constructie bestaat, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de parkeerverordening. Dat gebruik wordt gemaakt van enkele gemeenschappelijke diensten en/of faciliteiten en de kosten daarvan worden gedeeld, maakt dat er verwevenheid bestaat tussen de rechtspersonen en dat zij voor de toepassing van de parkeerverordening worden beschouwd als één bedrijf. Voorts is de voorzieningenrechter er volgens het college aan voorbij gegaan dat is aangevoerd dat zowel de vennootschap als Advoban B.V. werkzaam zijn op het gebied van de rechtskundige dienstverlening (advocatuur). Zij werken samen onder de naam [naam] Advocaten en op de website wordt vermeld dat tussen hen een samenwerkingsverband bestaat. Voorts zijn [vennoot] en [directeur], de directeur van Advoban B.V., beiden bestuurder van de Stichting Beheer Derdengelden [naam directeur en naam vennoot].
4.1. Zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen is het niet ongebruikelijk dat zelfstandige beroepsbeoefenaren gebruik maken van gemeenschappelijke diensten en de kosten daarvan delen. De voorzieningenrechter heeft daarom terecht geoordeeld dat hierin onvoldoende grond is gelegen voor het standpunt van het college dat de vennootschap en Advoban B.V. in wezen één bedrijf zijn, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de parkeerverordening. Daarbij wordt voorts in aanmerking genomen dat het college niet heeft bestreden dat de bedrijfsvoering van beide bedrijven gescheiden is. De vermelding op de website dat [naam] Advocaten een samenwerkingsverband is tussen [directeur] en [vennoot], doet aan de gescheiden bedrijfsvoering niet af. Voorts is ter zitting bij de Afdeling door de vennootschap toegelicht en door het college niet bestreden dat iedere advocaat verplicht is een Stichting Beheer Derdengelden te hebben, het bestuur daarvan uit ten minste twee leden moet bestaan en het niet is toegestaan dat beide bestuursleden werkzaam zijn bij hetzelfde advocatenkantoor. Dat [vennoot] en [directeur] beiden bestuursleden zijn van de Stichting Beheer Derdengelden is derhalve een belangrijke aanwijzing dat de vennootschap en Advoban B.V. niet één bedrijf zijn.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Beerse
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016
382-816.