ECLI:NL:RVS:2016:10

Raad van State

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
201504109/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring bezwaar last onder dwangsom en bestuursdwang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 8 april 2015 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het geschil betreft een last onder dwangsom die door het college van burgemeester en wethouders van Zwolle aan [appellant] is opgelegd op 2 oktober 2012. Deze last hield in dat [appellant] binnen drie dagen een caravan van de openbare weg moest verwijderen en dat hij een dwangsom van € 250,00 per overtreding zou moeten betalen, met een maximum van € 2.500,00. Het college heeft later een dwangsom van € 750,00 ingevorderd omdat de caravan meermaals langer dan drie dagen aan de openbare weg was geplaatst.

[Appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat [appellant] de bezwaartermijn van zes weken had overschreden. De rechtbank heeft deze beslissing van het college bevestigd. In hoger beroep betoogt [appellant] dat de besluiten ten onrechte aan hem zijn gericht, omdat de caravan op naam van een rechtspersoon staat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat [appellant] belanghebbende is bij de besluiten en dat de bekendmaking op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bezwaartermijnen zijn overschreden en dat er geen verschoonbare redenen zijn voor deze overschrijding. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

201504109/1/A3.
Datum uitspraak: 13 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zwolle,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 april 2015 in zaak nr. 14/2859 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle.
Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft het college [appellant] een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat hij binnen drie dagen een caravan van de openbare weg moet verwijderen, niet opnieuw langer dan drie dagen aan de openbare weg moet plaatsen en hij een dwangsom is verschuldigd van € 250,00 per overtreding met een maximum van € 2.500,00 bij voortzetting van de overtreding.
Bij besluit van 25 oktober 2012 heeft het college een dwangsom van € 750,00 ingevorderd omdat driemaal is geconstateerd dat de caravan langer dan drie dagen aan de openbare weg was geplaatst.
Bij besluit van 14 januari 2013 heeft het college aan [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende dat de caravan op kosten van [appellant] wordt verwijderd indien hij de overtreding niet binnen een week beëindigt.
Bij besluit van 2 oktober 2014 heeft het college het door [appellant] tegen de besluiten van 25 oktober 2012 en 14 januari 2013 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Versteeg, werkzaam bij Katuin Juristen, en het college, vertegenwoordigd door H. Vervuurt, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] eerst op 23 augustus 2014 bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 25 oktober 2012 en 14 januari 2013 en dat hij daarmee de bezwaartermijn van zes weken heeft overschreden. Deze termijnoverschrijding is niet verschoonbaar, aldus het college.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het invorderingsbesluit en de opgelegde last onder bestuursdwang ten onrechte aan hem heeft gericht. Daartoe voert hij aan dat de caravan op naam van de rechtspersoon [bedrijf] staat en dat hij derhalve geen overtreder is. Alvorens een natuurlijk persoon verantwoordelijk te houden moet eerst een rechtspersoon worden aangesproken, aldus [appellant].
2.1. Zowel het besluit van 25 oktober 2012 als dat van 14 januari 2013 is aan [appellant] gericht. Daarmee is hij belanghebbende bij die besluiten. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschiedt bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen. De rechtbank heeft geoordeeld dat beide besluiten op de juiste wijze aan [appellant] zijn bekend gemaakt. In hoger beroep bestrijdt hij dit oordeel niet. Daarmee zijn beide besluiten overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:40 van de Awb in werking getreden. Ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift op 23 augustus 2014 waren de bezwaartermijnen van zes weken tegen de besluiten van 25 oktober 2012 en 14 januari 2013 ruimschoots verstreken, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat niet is gebleken van een verschoonbare overschrijding van die termijnen. Dat [appellant] vanaf april 2012 wegens fysieke en psychische problemen onder behandeling was en vanaf 3 maart 2014 onder bewind is gesteld, maakt dit niet anders. Het was aan hem om maatregelen te nemen zodat zijn zaken goed zouden worden waargenomen. Bovendien worden in een brief van het college van 16 oktober 2013, handelend over beslaglegging, de besluiten van 25 oktober 2012 en 14 januari 2013 uitdrukkelijk genoemd. Vaststaat dat deze brief door [appellant] is ontvangen. Derhalve was [appellant] in ieder geval vanaf dat moment op de hoogte van deze besluiten. Hij heeft evenwel niet zo snel mogelijk daarna bezwaar gemaakt. Nu de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, behoeft het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de besluiten ten onrechte aan hem zijn gericht in plaats van aan de rechtspersoon [bedrijf], waarvan [appellant] enig bestuurder en aandeelhouder is, geen bespreking. Dit vergt een inhoudelijke beoordeling van het geschil. Omdat het bezwaar niet-ontvankelijk is, is daarvoor geen plaats.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016
382-805.