ECLI:NL:RVS:2015:972

Raad van State

Datum uitspraak
18 maart 2015
Publicatiedatum
25 maart 2015
Zaaknummer
201409367/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen het uitwerkingsplan 'Almere Poort, Olympiakwartier, 1e fase'

Op 18 maart 2015 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers, bestaande uit Vlijsto Vastgoed B.V., Mondia Investments B.V. en Buiten-Mere Properties B.V., een voorlopige voorziening vroegen tegen het uitwerkingsplan 'Almere Poort, Olympiakwartier, 1e fase'. Dit uitwerkingsplan, vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van Almere op 21 oktober 2014, voorziet in de ontwikkeling van een retailpark met een bruto vloeroppervlakte van maximaal 5.500 m² aan leisure en/of horeca en 33.000 m² aan thematische detailhandel. De verzoekers stelden dat het uitwerkingsplan in strijd is met de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan en vroegen om schorsing van het uitwerkingsplan om onomkeerbare gevolgen te voorkomen.

Tijdens de zitting op 9 maart 2015 werd het verzoek behandeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter overwoog dat de belanghebbendheid van de verzoekers niet in deze procedure kan worden beoordeeld, maar dat ten minste één verzoeker als belanghebbende kan worden aangemerkt. Het college van burgemeester en wethouders betwistte de spoedeisendheid van de verzoeken, wijzend op de reeds verleende omgevingsvergunning voor het retailpark. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen onomkeerbare gevolgen te verwachten zijn van de inwerkingtreding van het uitwerkingsplan en wees de verzoeken af. Er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

201409367/2/R2.
Datum uitspraak: 18 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vlijsto Vastgoed B.V., gevestigd te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Mondia Investments B.V., gevestigd te Utrecht,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Buiten-Mere Properties B.V., gevestigd te 's-Gravenhage,
verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft het college het uitwerkingsplan "Almere Poort, Olympiakwartier, 1e fase" (hierna: het uitwerkingsplan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben Vlijsto, Mondia en Buiten-Mere beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben Het Verzet van Almere C.V. en Retailpark Almere B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Mondia, Buiten-Mere en het college hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 9 maart 2015, waar Vlijsto, vertegenwoordigd door mr. E.E. Schaake, advocaat te Den Haag, Buiten-Mere, vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Bäcker en mr. V.R.C. van Ahee, beiden advocaat te Rotterdam, en vergezeld door [werknemer], werkzaam bij Buiten-Mere, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Roelands-Fransen, advocaat te Den Haag, en vergezeld door mr. H. Hasenaar, drs. A. Winkelman en W.B. de Kleuver, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting gehoord Het Verzet van Almere en Retailpark Almere, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Driel, advocaat te Amsterdam.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het uitwerkingsplan voorziet, voor zover thans van belang, in de ontwikkeling van een retailpark. Het uitwerkingsplan voorziet in dit verband in de realisatie van maximaal 5.500 m² bruto vloeroppervlakte (hierna: bvo) aan leisure en/of horeca en in 33.000 m² bvo aan thematische detailhandel, waarbij in het kader van laatstgenoemde functie alleen de voorgeschreven branches zijn toegelaten. Het uitwerkingsplan betreft een uitwerking van het bestemmingsplan "Almere Poort" (hierna: het bestemmingsplan) en ziet op een gedeelte van het beoogde centrumgebied van dit stadsdeel.
3. Vlijsto, Mondia en Buiten-Mere richten zich tegen het plandeel met de bestemming "Centrum - 2" dat voorziet in het retailpark. Zij voeren verscheidene beroepsgronden aan waarvan een aantal gelijkluidend zijn. Ze betogen alle dat het uitwerkingsplan in strijd met de uitwerkingsregels in het bestemmingsplan is vastgesteld. Zij stellen, samengevat weergegeven, dat het bestemmingsplan slechts in winkelvoorzieningen volgens eenzelfde thema voorziet, terwijl op grond van het uitwerkingsplan een groot aantal uiteenlopende detailhandelsbranches is toegelaten. Vlijsto, Mondia en Buiten-Mere hebben verzocht het uitwerkingsplan te schorsen, teneinde onomkeerbare gevolgen als gevolg van de inwerkingtreding daarvan te voorkomen.
4. Het Verzet van Almere en Retailpark Almere hebben betoogd dat niet alle verzoekers als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Zij hebben onder meer gesteld dat Buiten-Mere slechts een afgeleid belang heeft.
4.1. Deze procedure leent zich niet voor een beoordeling van de vraag welke verzoekers als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kunnen worden aangemerkt. Dit zal dienen te geschieden in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter verwacht evenwel dat in ieder geval één van de verzoekers als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt, zodat de Afdeling reeds daarom in de bodemzaak een inhoudelijk oordeel zal dienen te geven over de voormelde beroepsgrond die door alle verzoekers is aangevoerd. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat ter zitting kenbaar is gemaakt dat de belanghebbendheid van Vlijsto niet wordt betwist.
5. Voorts heeft het college de spoedeisendheid van de verzoeken om voorlopige voorziening bestreden. Het college heeft in het bijzonder erop gewezen dat al een omgevingsvergunning is verleend ten behoeve van het retailpark.
5.1. Vast staat dat op grond van de vooruitloopregeling zoals opgenomen in artikel 3, lid 3.2, van de regels van het bestemmingsplan reeds een omgevingsvergunning voor de activiteiten planologisch afwijkend gebruik en bouwen is verleend ten behoeve van dezelfde ontwikkeling als waarin het uitwerkingsplan voorziet. Inwerkingtreding van het uitwerkingsplan leidt er dan ook niet toe dat eerst dan een omgevingsvergunning voor de realisatie van het retailpark kan worden verleend.
Voorts staat vast dat bezwaar is gemaakt tegen deze omgevingsvergunning, dat het college een besluit op bezwaar heeft genomen waarbij de omgevingsvergunning in stand is gelaten en dat tegen dit besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ten aanzien van de door Buiten-Mere opgeworpen mogelijkheid dat laatstgenoemd besluit door de rechtbank wordt vernietigd, waardoor het college een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen waarbij het uitwerkingsplan bij inwerkingtreding daarvan het toetsingskader zal zijn, is het volgende van belang. Het college heeft ter zitting toegezegd in een dergelijke situatie niet eerder dan zes weken na een alsdan luidende uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar te nemen, zodat verzoekers in deze periode indien de Afdeling nog geen uitspraak heeft gedaan in de bodemzaak een hernieuwd verzoek om voorlopige voorziening kunnen indienen, zodat alsnog de mogelijkheid bestaat om het uitwerkingsplan te schorsen.
Onder de gegeven omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat zich onomkeerbare gevolgen zullen voordoen als gevolg van de inwerkingtreding van het uitwerkingsplan.
6. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wegens het ontbreken van een spoedeisend belang af te wijzen.
7. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F.J.M. Schoonbrood, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Schoonbrood
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015
694.