ECLI:NL:RVS:2015:968

Raad van State

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
25 maart 2015
Zaaknummer
201408340/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden op basis van betrouwbaarheidseisen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 5 september 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De korpschef van politie had op 13 mei 2013 de toestemming ingetrokken die aan [bedrijf] te Amsterdam was verleend om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. De korpschef stelde dat [appellant] de nodige betrouwbaarheid ontbeert, omdat er een proces-verbaal tegen hem was opgemaakt voor zware mishandeling op 31 maart 2013. De rechtbank oordeelde dat de korpschef in redelijkheid tot deze intrekking kon komen, gezien de ernst van de feiten en de hoge eisen die aan beveiligers worden gesteld.

Tijdens de zitting op 2 maart 2015 werd [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.L. van Gaalen, terwijl de korpschef werd vertegenwoordigd door mr. S. Filali. [appellant] betoogde dat hij niet strafrechtelijk was veroordeeld voor de incidenten en dat de korpschef had moeten wachten op de uitkomst van de strafrechtelijke procedure. Hij voerde aan dat de intrekking van de toestemming een onevenredig beroepsverbod oplegt, wat niet in verhouding staat tot de verwijten die hem worden gemaakt.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de korpschef voldoende grond had om aan te nemen dat [appellant] niet betrouwbaar genoeg was om als beveiliger te werken. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de korpschef in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om de toestemming in te trekken, gezien de hoge eisen die aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden gesteld. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201408340/1/A3.
Datum uitspraak: 25 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 september 2014 in zaak nr. 13/7047 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2013 heeft de korpschef de aan [bedrijf] te Amsterdam verleende toestemming om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, ingetrokken.
Bij besluit van 21 november 2013 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.L. van Gaalen, advocaat te Amsterdam, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. S. Filali, werkzaam bij de politie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) stelt een beveiligingsorganisatie geen personen te werk, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef.
Ingevolge het vierde lid wordt de toestemming, bedoeld in het tweede lid, onthouden, indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ingevolge het vijfde lid kan de toestemming, bedoeld in het tweede lid, worden ingetrokken, indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Ten tijde hier van belang was het bij de uitoefening van de in artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr neergelegde bevoegdheid te voeren beleid neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Circulaire).
Volgens paragraaf 2.1, aanhef en onder c, wordt de toestemming aan personen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, onthouden, indien op grond van omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten en om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Bij de toetsing van het hiervoor onder c bepaalde gaat het erom dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat, aldus die paragraaf.
Volgens paragraaf 2.1.1 kan de korpschef van het hiervoor vermelde afwijken, indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
2. De korpschef heeft zich bij het besluit van 21 november 2013 op het standpunt gesteld dat [appellant] de nodige betrouwbaarheid mist om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten. Daaraan heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat jegens [appellant] proces-verbaal is opgemaakt ter zake van op 31 maart 2013 gepleegde zware mishandeling. [appellant] wordt ervan verdacht die dag tijdens zijn werk als portier in een horecagelegenheid disproportioneel geweld te hebben gebruikt tegen een mannelijke klant die hij uit die gelegenheid moest verwijderen en de klant daarbij ernstig letsel te hebben toegebracht. De korpschef heeft op grond hiervan geconcludeerd dat [appellant] zich bij conflicten niet in de hand kan houden en gewelddadig kan reageren. [appellant] heeft er blijk van gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde oplevert. Gelet op zijn gewelddadige reactie, die eraan heeft bijgedragen dat de klant ernstig letsel heeft opgelopen, is zijn betrouwbaarheid niet boven elke twijfel verheven. Een beveiliger dient van onbesproken gedrag te zijn en een voorbeeldfunctie te vervullen. [appellant] heeft de belangen van de veiligheidszorg en de goede naam van de bedrijfstak geschaad. Daarbij komt dat eerder aangifte tegen hem is gedaan ter zake van eenvoudige mishandeling door hem gepleegd op 5 februari 2012 en 17 oktober 2010. Gelet hierop bestaat de indruk dat [appellant] persisteert in gewelddadig gedrag, aldus de korpschef.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank met het oordeel dat de korpschef de toestemming in redelijkheid heeft kunnen intrekken, heeft miskend dat hij voor de drie voorvallen niet strafrechtelijk is veroordeeld. Weliswaar wordt hij voor het voorval van 31 maart 2013 strafrechtelijk vervolgd, maar op korte termijn valt geen vonnis van de strafrechter te verwachten. Hoewel de korpschef een eigen beoordelingsbevoegdheid heeft aangaande de vraag of aanleiding bestaat de toestemming in te trekken, had hij de uitkomst van de strafrechtelijke procedure moeten afwachten alvorens het voorval bij zijn beoordeling mee te nemen, nu de verklaringen over de gebeurtenissen op 31 maart 2013 van de aangevers enerzijds en van [appellant] en medewerkers van de horecagelegenheid anderzijds op wezenlijke punten verschillen en uit de laatstgenoemde verklaringen onder meer blijkt dat [appellant] is aangevallen door de vriendin en de zus van de mannelijke klant. Volgens [appellant] heeft hij deze klant naar de grond gebracht om hem onder controle te brengen en is niet gebleken dat hij daarbij buitenproportioneel heeft gehandeld. Indien door [appellant] de grenzen van het redelijke zijn overschreden, dan moet de bij hem door de aanval veroorzaakte gemoedsbeweging worden meegewogen. Daarbij komt dat dit een eenmalig incident betreft, dat niet tot de conclusie kan leiden dat hij de betrouwbaarheid en geschiktheid mist om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten, aldus [appellant].
Hij voert voorts aan dat de toestemming op 16 november 2012 - dus na de voorvallen van 5 februari 2012 en 17 oktober 2010 - is verleend. Nu deze voorvallen niet hebben geleid tot het onthouden van de toestemming, mocht hij erop vertrouwen dat deze evenmin aanleiding voor het intrekken van de toestemming zouden vormen. Bovendien is de strafrechtelijke vervolging voor deze voorvallen geseponeerd. [appellant] wijst op zijn persoonlijke belang als beveiliger te kunnen werken, aangezien hij daarmee inkomen genereert. Door het besluit tot intrekking van de toestemming dat werk te kunnen doen, wordt hem een beroepsverbod opgelegd, wat in geen verhouding staat tot het verwijt dat hem kan worden gemaakt en hem onevenredig benadeelt, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 maart 2013 in zaak nr. 201208814/1/A3), mogen aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen worden gesteld dan aan die in andere branches. Dit betekent dat de korpschef mag eisen dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven is.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de korpschef in de in processen-verbaal opgenomen gegevens met betrekking tot het voorval op 31 maart 2013 voldoende grond heeft mogen zien om aan te nemen dat [appellant] tijdens zijn werk als portier letsel aan bezoekers van de horecagelegenheid heeft toegebracht en, gelet op de aard en de ernst van het letsel dat de mannelijke klant daarbij heeft opgelopen, onder andere een gebroken neus en een gebroken oogkas, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gedrag van [appellant] is gegaan buiten de grenzen van wat redelijk is. In het argument van [appellant] dat zijn gedrag een reactie was op agressief gedrag en verzet van de bezoekers heeft de korpschef geen aanleiding hoeven zien tot een andersluidend oordeel te komen. Het hoort bij de beroepsuitoefening van horecaportiers op een professionele, niet gewelddadige manier op dergelijk gedrag van klanten te reageren. Van een beveiliger die met conflictsituaties te maken krijgt, mag een hoge mate van zelfbeheersing worden verwacht. De korpschef heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet boven elke twijfel verheven is, te meer nu ter zake van dit voorval een strafrechtelijke vervolging tegen hem is ingesteld. Dat die vervolging nog niet is afgerond, doet aan het vorenstaande niet af. Volgens paragraaf 2.1 van de Circulaire pleegt de toestemming, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, wegens het ontbreken van voldoende betrouwbaarheid niet alleen te worden onthouden ingeval van een onherroepelijk geworden strafrechtelijke veroordeling wegens het plegen van een misdrijf, maar ook indien andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten daartoe nopen. Ook tegen de betrokkene opgemaakte processen-verbaal of rapporten kunnen ertoe leiden dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie te werken en om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden, mits tegen de betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat. De in de processen-verbaal ter zake van het voorval van 31 maart 2013 vermelde feiten en omstandigheden rechtvaardigen de twijfel aan de betrouwbaarheid van [appellant].
Nu, zoals de korpschef ter zitting bij de Afdeling terecht heeft gesteld, het voorval van 31 maart 2013 reeds voldoende grond voor de intrekking van de toestemming vormt, kan een beoordeling of de voorvallen van 5 februari 2012 en 17 oktober 2010 mede aan het besluit van 21 november 2013 ten grondslag mochten worden gelegd buiten beschouwing blijven.
Het betoog van [appellant] dat de intrekking neerkomt op een beroepsverbod, slaagt niet. Het gaat hier om een bestuursrechtelijk instrument dat een preventief doel dient en, anders dan een vonnis van de strafrechter, niet het opleggen van een sanctie inhoudt.
Gelet op de hoge eisen die aan medewerkers in de beveiligingsbranche mogen worden gesteld en het door de Wpbr beschermde belang dat in deze branche slechts betrouwbaar personeel te werk wordt gesteld, behoefde de korpschef aan het door [appellant] gestelde financiële belang geen doorslaggevend gewicht toe te kennen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de korpschef in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid de toestemming in te trekken.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Borman w.g. De Wilde
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015
598.