ECLI:NL:RVS:2015:967

Raad van State

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
25 maart 2015
Zaaknummer
201408423/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en aansprakelijkheid voor kosten bij onterecht aanmerken als overtreder

In deze zaak heeft de Raad van State op 25 maart 2015 uitspraak gedaan over een geschil tussen [appellante], wonend te Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het geschil ontstond naar aanleiding van een besluit van het college van 7 juli 2014, waarbij spoedeisende bestuursdwang werd toegepast wegens het onjuist aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen in strijd met artikel 9 van de Afvalstoffenverordening 2010. Het college stelde dat een deel van de kosten van de bestuursdwang, ter hoogte van € 126,00, voor rekening van [appellante] zou komen.

[appellante] maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 2 september 2014. Hierop heeft [appellante] beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 3 maart 2015, waar [appellante] werd bijgestaan door mr. Ö. Arslan en het college vertegenwoordigd was door mr. W.G.C. Wijsman, werd de zaak behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college ten onrechte [appellante] als overtreder had aangemerkt. De Afdeling concludeerde dat [appellante] aannemelijk had gemaakt dat zij de aangetroffen huisvuilzak niet onjuist had aangeboden, en dat er geen bewijs was dat zij de overtreding had gepleegd.

De Raad van State vernietigde het besluit van 2 september 2014 en herroepte het primaire besluit van 7 juli 2014. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante] tot een bedrag van € 980,00 en het griffierecht van € 45,00. Deze uitspraak werd in het openbaar gedaan op 25 maart 2015.

Uitspraak

201408423/1/A4.
Datum uitspraak: 25 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2014 heeft het college zijn beslissing om op 1 juli 2014 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met artikel 9 van de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 2 september 2014 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. Ö. Arslan, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 1 juli 2014 is aangetroffen naast een ondergrondse afvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de [locatie] te Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] deze overtreding heeft begaan, omdat in de huisvuilzak een tot haar adres herleidbaar poststuk is aangetroffen.
2. [appellante] betoogt dat het college haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Zij voert in dit verband aan dat de afstand tussen haar woning en de plaats waar het afval is aangetroffen te groot is, omdat zij op leeftijd is en haar fysieke gezondheid het niet toelaat met een huisvuilzak 1,4 km te lopen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [appellante] een kopie van haar pas voor de taxibus, waarvan zij gebruik maakt, overgelegd. Bovendien zijn er voldoende ORAC's op kortere afstand van haar woning, zodat het volgens [appellante] voor de hand had gelegen dat zij haar huisvuil daar had weggegooid in het geval de dichtstbijzijnde ORAC's vol zaten.
2.1. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Onder omstandigheden kan een persoon als overtreder worden aangemerkt zonder dat hij de verboden handeling zelf feitelijk heeft begaan, bijvoorbeeld indien de betrokken handeling aan hem kan worden toegerekend omdat deze voor of ten behoeve van hem wordt verricht.
Verder zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
2.2. Vaststaat dat op 1 juli 2014 naast een ORAC ter hoogte van de [locatie] te Den Haag een huisvuilzak is aangetroffen met daarin een poststuk. Op het poststuk stond het adres van [appellante] vermeld. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat dit poststuk tot haar herleidbaar is.
Ter zitting heeft het college bevestigd dat een pas voor de taxibus uitsluitend wordt gegeven aan personen die slecht ter been zijn. Verder heeft [appellante] ter zitting onweersproken gesteld dat zij alleenwonend is en geen auto tot haar beschikking heeft. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] aannemelijk gemaakt dat de aangetroffen huisvuilzak niet door haar onjuist is aangeboden. Het college heeft bij het nemen van het besluit van 2 september 2014 de argumenten van [appellante] ten onrechte ter zijde geschoven, uitsluitend omdat, zoals het college stelt, een ander de afvalzak voor haar zou kunnen hebben weggegooid. Hiervoor bestaat geen enkel aanknopingspunt. Gelet op het vorenstaande heeft het college, bij het opstellen van zijn besluit tot toepassing van bestuursdwang, [appellante] ten onrechte als overtreder aangemerkt bij wie de kosten van bestuursdwang in rekening kunnen worden gebracht.
Het betoog slaagt.
3. Het beroep is gegrond. Het besluit van 2 september 2014 dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 7 juli 2014 te herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 2 september 2014, kenmerk B.4.14.2355.001;
III. herroept het besluit van 7 juli 2014, kenmerk HAPV-W2A-14-4115;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,00 (zegge: vijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015
628.