ECLI:NL:RVS:2015:966

Raad van State

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
25 maart 2015
Zaaknummer
201407716/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en kostenverhaal bij onjuist aangeboden huishoudelijk afval

In deze zaak heeft de Raad van State op 25 maart 2015 uitspraak gedaan over een beroep van [appellante] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had op 4 juli 2014 spoedeisende bestuursdwang toegepast wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Bij besluit van 9 juli 2014 werd dit besluit op schrift gesteld, waarbij een gedeelte van de kosten (€ 126,00) voor rekening van [appellante] werd gesteld.

[Appellante] maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 19 augustus 2014. Hierop heeft [appellante] beroep ingesteld. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tijdens de zitting op 27 februari 2015 werd [appellante] bijgestaan door I.E.G. Rudolf, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman.

De Afdeling overwoog dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, tenzij deze kosten redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. [Appellante] betwistte niet dat de doos van haar afkomstig was, maar stelde niet te weten hoe deze op straat terecht was gekomen. De Afdeling oordeelde dat het college terecht [appellante] als overtreder had aangemerkt, omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet degene was die het voorschrift had geschonden.

Verder oordeelde de Afdeling dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten dat de kosten voor [appellante] kwamen, ondanks haar argumenten dat zij niet eerst was gewaarschuwd en dat zij de kosten niet kon betalen. Het beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201407716/1/A4.
Datum uitspraak: 25 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2014 heeft het college zijn beslissing om op 4 juli 2014 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 19 augustus 2014 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2015, waar [appellante], bijgestaan door I.E.G. Rudolf, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 4 juli 2014 ter hoogte van [locatie] is aangetroffen naast de daar aanwezige ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC). Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 heeft aangeboden, omdat haar adres op het adreslabel op de doos staat.
3. [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt niet te weten hoe de doos op straat naast de ORAC terecht is gekomen.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 1 juni 2005 in zaak nr. 200501068/1), zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
De enkele stelling van [appellante] dat zij niet weet hoe de doos naast de ORAC terecht is gekomen, maakt niet aannemelijk dat zij niet degene is geweest die de doos in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 heeft aangeboden. Het college heeft haar dan ook terecht als overtreder aangemerkt.
4. [appellante] voert voorts aan dat het college er in redelijkheid van had moeten afzien te bepalen dat de kosten voor haar rekening komen. Daartoe voert zij aan dat zij ten onrechte niet eerst is gewaarschuwd, zodat zij zelf de doos kon weghalen. Volgens haar stelt het college zich ten onrechte op het standpunt dat de doos met spoed moest worden verwijderd. Verder voert zij aan dat de ORAC vol was en dat er reeds ander afval naast lag. Tot slot voert zij aan dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang niet in redelijkheid voor haar rekening mogen worden gebracht, omdat zij deze kosten niet kan betalen.
4.1. Het college heeft in het besluit van 19 augustus 2014, onder verwijzing naar de bijgevoegde 'beleidsregel handhaving verkeerd aangeboden huisvuil', toegelicht dat mede gelet op de vuil aantrekkende werking van het huisvuil, een spoedeisend belang gemoeid is met de directe verwijdering van op onjuiste wijze aangeboden huisvuil. Naar het oordeel van de Afdeling kon het college zich in redelijkheid, overeenkomstig zijn beleid, op het standpunt stellen dat op onjuiste wijze aangeboden huisvuil direct moet worden verwijderd, zodat niet eerst een waarschuwing kan worden gegeven.
Verder doet de omstandigheid dat de ORAC vol was en er reeds ander afval naast lag, niet af aan de verplichting van [appellante] om de doos op juiste wijze ter inzameling aan te bieden.
Doordat de doos in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 is aangeboden, heeft het college kosten moeten maken voor het verwijderen daarvan. In beginsel behoren die kosten voor rekening van de overtreder te komen. De door [appellante] gestelde omstandigheid dat zij de voor haar rekening gebrachte kosten niet zou kunnen betalen, maakt niet dat deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te haren laste behoren te komen.
Gelet op het voorgaande heeft [appellante] geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen bepalen dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor haar rekening komen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Sorgdrager w.g. Kors
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015
687.