ECLI:NL:RVS:2015:964

Raad van State

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
25 maart 2015
Zaaknummer
201407814/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot conversie van nationaal bewijs van onderhoudsbevoegdheid naar Part-66-AML

In deze zaak gaat het om de conversie van het nationaal bewijs van onderhoudsbevoegdheid van [appellant] naar een Part-66-Aircraft Maintenance License (Part-66-AML). De minister van Infrastructuur en Milieu heeft op 24 oktober 2008 het verzoek van [appellant] ingewilligd om zijn nationaal bewijs te converteren. Dit besluit werd gevolgd door een tweede conversie op 12 maart 2010, waarbij de minister opnieuw een Part-66-AML aan [appellant] heeft afgegeven. Echter, bij besluit van 1 december 2011 heeft de staatssecretaris het eerdere besluit van 24 oktober 2008 ingetrokken, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak het besluit van de staatssecretaris vernietigd, maar de staatssecretaris heeft in vervolg daarop op 15 augustus 2014 het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 februari 2015 behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat. De staatssecretaris heeft ter zitting verklaard dat de nieuwe Part-66-AML aan [appellant] is verzonden, maar dat deze nog steeds beperkingen kent ten opzichte van het nationale bewijs. De Afdeling heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat de reikwijdte van het Europese bewijs gelijk is aan die van het nationale bewijs. De Afdeling heeft het beroep van [appellant] gegrond verklaard, het besluit van 15 augustus 2014 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen zes weken een nieuwe Part-66-AML moet verstrekken die overeenkomt met het nationale bewijs.

Uitspraak

201407814/1/A3.
Datum uitspraak: 25 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu; voorheen de minister van Verkeer en Waterstaat.
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2008 heeft de minister het verzoek van [appellant] om zijn nationaal bewijs van onderhoudsbevoegdheid te converteren naar een Part-66-Aircraft Maintenance License (hierna: Part-66-AML), ingewilligd.
Bij besluit van 12 maart 2010 heeft de minister opnieuw een Part-66-AML aan [appellant] afgegeven.
Bij besluit van 26 juli 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 1 december 2011 heeft de staatssecretaris, in vervolg op de uitspraak van de rechtbank van 30 augustus 2011 in zaak nr. 10/894, opnieuw beslissend op het door [appellant] tegen het besluit van 12 maart 2010 gemaakte bezwaar, dat bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 oktober 2008 ingetrokken.
Bij uitspraak van 3 januari 2013 in zaak nr. 12/23 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 1 december 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij het besluit van 24 oktober 2008 is ingetrokken en het besluit voor het overige in stand gelaten.
Bij uitspraak van 9 juli 2014 in zaak nr. 201301477/1/A3 heeft de Afdeling het door [appellant] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit van 1 december 2011 in stand is gelaten, dat deel van het besluit vernietigd, en bepaald dat tegen het door de staatssecretaris op het door [appellant] gemaakte bezwaar nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 15 augustus 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.R. Jansen, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. I.M. Kops, mr. J.J. Sandriman en S.H.M. Straathof, allen werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2042/2003 van de Commissie van 20 november 2003 betreffende de permanente luchtwaardigheid van luchtvaartuigen en luchtvaartproducten, -onderdelen en -uitrustingsstukken, en betreffende de goedkeuring van bij voornoemde taken betrokken organisaties en personen (hierna: de Verordening), legt de Verordening een reeks gemeenschappelijke technische voorschriften en administratieve procedures vast ter waarborging van de permanente luchtwaardigheid van luchtvaartuigen, inclusief alle eventuele te monteren componenten, die zijn geregistreerd:
a) in een lidstaat, of
b) in een derde land en worden gebruikt door een exploitant voor wie het Agentschap of een lidstaat de uitoefening van bedrijfstoezicht garandeert.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, wordt onder certificeringspersoneel verstaan personeel dat verantwoordelijk is voor de vrijgave van een luchtvaartuig of een component na onderhoud.
Ingevolge die aanhef en onder h, wordt onder onderhoud verstaan: het reviseren, repareren, inspecteren, vervangen, wijzigen of herstellen van een defect van een luchtvaartuig of luchtvaartuigonderdeel, of een combinatie van genoemde werkzaamheden met uitzondering van een direct aan de vlucht voorafgaande inspectie.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, is certificeringspersoneel gekwalificeerd in overeenstemming met de bepalingen van Bijlage III.
Ingevolge het tweede lid wordt elk bewijs van bevoegdheid voor het onderhoud van luchtvaartuigen en, in voorkomend geval, de met dat bewijs samenhangende technische beperkingen, afgegeven of erkend door een lidstaat in overeenstemming met de JAA-voorschriften en -procedures, dat op de dag van de inwerkingtreding van de Verordening geldig was, beschouwd als zijnde afgegeven in overeenstemming met de Verordening.
1.1. Ingevolge Bijlage III bij de Verordening (hierna: Bijlage III), Deel 66, sectie A, artikel 66.A.1, onder a, stelt deze sectie de vereisten vast voor de uitgifte van een bewijs van onderhoudsbevoegdheid en de geldigheids- en gebruiksvoorwaarden, voor vleugelvliegtuigen en helikopters van volgende categorieën:
- Categorie A;
- Categorie B1;
- Categorie B2;
- Categorie C.
Ingevolge het bepaalde onder b, zijn Categorieën A en B1 onderverdeeld in subcategorieën met betrekking tot combinaties van vleugelvliegtuigen, helikopters, turbine- en zuigermotoren. De subcategorieën zijn:
- A1 en B1.1 Vleugelvliegtuigen Turbine;
- A2 en B1.2 Vleugelvliegtuigen Zuiger;
- A3 en B1.3 Helikopters Turbine;
- A4 en B1.4 Helikopters Zuiger.
Ingevolge artikel 66.A.20, onder a, zijn, mits wordt voldaan aan paragraaf (b), de volgende bevoegdheden van toepassing:
1. Een bewijs van onderhoudsbevoegdheid van categorie A machtigt de houder tot het afgeven van certificaten van geschiktheid voor gebruik na klein, regulier onderhoud en herstelling van eenvoudige defecten voor zover dit valt binnen de grenzen van de op de bevoegdheid aangegeven werkzaamheden. De certificeringsbevoegdheden zijn beperkt tot door de houder zelf in een Deel-145-organisatie uitgevoerde werkzaamheden.
2. Een bewijs van onderhoudsbevoegdheid van categorie B1 machtigt de houder tot het afgeven van certificaten van geschiktheid voor gebruik na regulier onderhoud, met inbegrip van structureel onderhoud en onderhoud aan voortstuwingsinrichtingen en mechanische en elektrische systemen. Vervanging van regulier vervangbare onderdelen vliegtuigelektronica waarvan de bedrijfsstaat middels eenvoudige tests kan worden vastgesteld, valt hier ook onder. Categorie B1 omvat automatisch de passende subcategorie A.
3. Een bewijs van onderhoudsbevoegdheid van categorie B machtigt de houder tot het afgeven van certificaten van geschiktheid voor gebruik na regulier onderhoud aan vliegtuigelektronica en elektrische systemen.
4. Een bewijs van onderhoudsbevoegdheid van categorie C machtigt de houder tot het afgeven van certificaten van geschiktheid voor gebruik na basisonderhoud van luchtvaartuigen. De bevoegdheid geldt voor het gehele luchtvaartuig in een Deel-145 organisatie.
Ingevolge artikel 66.A.45, onder b, mag, tenzij anders gespecificeerd onder g, de houder van een bewijs van onderhoudsbevoegdheid van categorie B1, B2 of C de certificeringsbevoegdheden enkel uitvoeren op een specifiek type luchtvaartuig, wanneer op het bewijs van onderhoudsbevoegdheid de passende typebevoegdheid staat vermeld.
Ingevolge het bepaalde onder g, mag ongeacht paragraaf b, voor luchtvaartuigen anders dan grote luchtvaartuigen, de houder van een bewijs van onderhoudsbevoegdheid van categorie B1 of B2 ook de certificeringsbevoegdheden uitoefenen wanneer het bewijs van onderhoudsbevoegdheid de aantekening draagt van de toepasselijke groepsbevoegdverklaringen, of bevoegdverklaringen van groepen fabrikanten tenzij het Agentschap bepaald heeft dat de complexiteit van het luchtvaartuig in kwestie een typebevoegdverklaring vereist.
1. Bevoegdverklaringen van groepen fabrikanten kunnen worden toegestaan nadat is voldaan aan de vereisten van de typebevoegdverklaring van twee luchtvaartuigtypes die representatief zijn voor de groep van dezelfde fabrikant.
2. Complete groepsbevoegdverklaringen kunnen worden toegestaan nadat is voldaan aan de vereisten van de typebevoegdverklaring van drie luchtvaartuigtypes die representatief zijn voor de groep van verschillende fabrikanten. Een complete groepsbevoegdverklaring mag echter niet worden toegestaan voor B1-luchtvaartuigen met meervoudige turbinemotoren, waar enkel de bevoegdverklaring van groepen fabrikanten van toepassing is.
(…).
Ingevolge artikel 66.A.70, onder a, zal de houder van een kwalificatie van certificeringspersoneel die geldig is in een lidstaat, vóór het van kracht worden van Deel 66, een bewijs van onderhoudsbevoegdheid ontvangen zonder verder examen, mits is voldaan aan de voorwaarden in artikel 66.B.300.
Ingevolge het bepaalde, onder b, mag een persoon die een kwalificatieproces doorloopt dat geldig is in een lidstaat, vóór het van kracht worden van Deel 66 gekwalificeerd blijven worden. De houder van een kwalificatie die wordt verkregen na een dergelijk kwalificatieproces, zal een bewijs van onderhoudsbevoegdheid ontvangen zonder verder examen, mits is voldaan aan de voorwaarden in artikel 66.B.300.
Ingevolge het bepaalde, onder c, zal het bewijs van onderhoudsbevoegdheid, waar nodig, technische beperkingen bevatten met betrekking tot de reikwijdte van de reeds bestaande kwalificatie.
Ingevolge artikel 66.B.300, onder a, mag de bevoegde instantie enkel de omzetting uitvoeren, zoals gespecificeerd in artikel 66.A.70 in overeenstemming met een omzettingsrapport dat overeenkomstig artikel 66.B.305 of 66.B.310 werd opgesteld, naargelang het geval.
Ingevolge het bepaalde, onder b, dient het omzettingsrapport door de bevoegde instantie te worden ontwikkeld of door haar te worden goedgekeurd.
Ingevolge artikel 66.B.305 dient het rapport de reikwijdte van elk type kwalificatie te beschrijven en aan te geven naar welk bewijs van onderhoudsbevoegdheid ze zal worden omgezet, welke beperking zal worden toegevoegd en de Deel-66-module/onderwerpen waarvoor een examen nodig is om de omzetting naar het bewijs van onderhoudsbevoegdheid zonder beperking te verzekeren, of om een bijkomende (sub)categorie op te nemen. Het rapport dient een kopie te bevatten van het bestaande voorschrift dat de bewijscategorieën en reikwijdtes bepaalt.
1.2. Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Luchtvaart kan de minister op aanvraag bewijzen van bevoegdheid afgeven voor het zonder toezicht verrichten van onderhoud aan luchtvaartuigen. De artikelen 2.1, tweede lid, aanhef en onderdeel c, vierde en vijfde lid, 2.2, 2.3 en 2.5 tot en met 2.10 zijn van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het tweede lid is het verboden zonder toezicht onderhoud aan burgerluchtvaartuigen te verrichten indien het daarvoor geldende bewijs van bevoegdheid ontbreekt.
1.3. Ingevolge artikel 1 van het Besluit bewijzen van bevoegdheid voor de luchtvaart (hierna: het Besluit), wordt onder AML verstaan: bewijs van bevoegdheid voor onderhoudstechnicus (Aircraft Maintenance License).
Ingevolge die bepaling wordt onder Part-66 verstaan: deel betreffende trainings- en exameneisen voor onderhoudspersoneel (bijlage 3 bij de Verordening (EG) nr. 2042/2003).
Ingevolge die bepaling wordt onder Part-66-AML verstaan: bewijs van bevoegdheid krachtens Part-66.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, kan de minister een Part-66-AML afgeven, dat voorzien van een of meer bijzondere bevoegdverklaringen:
1˚ de bevoegdheid geeft tot het onderhouden van luchtvaartuigen en het toezicht daarop, alsmede het vrijgeven voor gebruik van die luchtvaartuigen na dat onderhoud, binnen de grenzen gesteld in Part-M;
(…).
Ingevolge het tweede lid kan een bewijs van bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, worden afgegeven voor de categorieën luchtvaartuigen:
- vliegtuigen (A)
- helikopters (H).
Ingevolge het vierde lid worden de bewijzen van bevoegdheid, als bedoeld in het eerste lid, onderdelen f en g, afgegeven wanneer ten minste één bijzondere bevoegdverklaring daarop wordt aangegeven.
Ingevolge het vijfde lid zijn de bevoegdheden die voortvloeien uit een bewijs van bevoegdheid steeds beperkt tot die typen of klassen luchtvaartuigen of tot die werkzaamheden waarvoor een bijzondere bevoegdverklaring is afgegeven.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, stelt de minister bijzondere bevoegdverklaringen naar type, klasse of werkzaamheden vast en de duur waarvoor zij worden afgegeven.
Ingevolge het tweede lid kan de minister beperkingen vaststellen waaronder bijzondere bevoegdverklaringen worden afgegeven.
1.4. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling bijzondere bevoegdverklaringen AML en Part-66-AML (hierna: de Regeling), kan de minister op aanvraag de volgende bijzondere bevoegdverklaringen afgeven voor onderhoud aan vliegtuigen met een maximum startmassa tot 5700 kg en helikopters met een maximum startmassa tot 2730 kg:
- AB voor werkzaamheden aan vliegtuigen en helikopters en de voortstuwingsinstallatie hiervan, van een klasse volgens het tweede lid, met uitzondering van de werkzaamheden waarvoor een bijzondere bevoegdverklaring CF, CEF, of DG vereist is, maar inclusief de werkzaamheden die op de AML zijn vermeld;
- CF voor werkzaamheden aan instrumenten zonder elektronische hulpapparatuur en elektrische installaties;
- CEF voor werkzaamheden aan instrumenten zonder elektronische hulpapparatuur, klimaatregeling en elektrische installaties;
- DG voor werkzaamheden aan automatische vluchtgeleidingssystemen en communicatie-, navigatie- en identificatie-installaties.
Ingevolge het tweede lid zijn de klassen, bij de bijzondere bevoegdverklaring AB:
- 1Z vliegtuigen zonder drukcabine met één zuigermotor;
- 1T vliegtuigen zonder drukcabine met één turbinemotor;
- 2Z vliegtuigen met drukcabine of meerdere zuigermotoren, van een type dat op de AML is vermeld;
- 2T vliegtuigen met drukcabine of meerdere turbinemotoren, van een type dat op de AML is vermeld;
- 3Z helikopters met zuigermotoren, van een type dat op de AML is vermeld;
- 3T helikopters met turbinemotoren, van een type dat op de AML is vermeld.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, zet de minister op verzoek van de aanvrager de reeds afgegeven nog geldige bijzondere bevoegdverklaringen om naar een Part-66-AML voor vliegtuigen en helikopters met een maximum startmassa van 5700 kg of minder.
Ingevolge het tweede lid worden op de in het eerste lid bedoelde Part-66-AML de bijzondere bevoegdverklaringen en bijbehorende beperkingen zodanig vermeld dat deze overeenkomen met de eerder afgegeven bevoegdheden als genoemd in artikel 2 en 5 en de machtiging om namens een volgens Part-145 of JAR-145 erkende onderhoudsorganisatie werkzaamheden te mogen vrijgeven.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, mag de houder vanaf het tijdstip van intrekking die bevoegdheden, waarop de intrekking van de AML of Part-66-AML betrekking heeft, niet uitoefenen.
Ingevolge het tweede lid neemt de minister het bewijs van bevoegdheid in en geeft hij, in geval van gedeeltelijke intrekking, een nieuw bewijs van bevoegdheid af.
2. [appellant] beschikte over een door de minister afgegeven nationaal bewijs van onderhoudsbevoegdheid. Dit nationale bewijs gaf de houder de persoonlijke bevoegdheid om op eigen verantwoordelijkheid binnen de strekking van de afgegeven bevoegdverklaringen, onderhoud te verrichten aan luchtvaartuigen en deze op persoonlijke titel vrij te geven.
Omdat vanaf 28 september 2008 voor vliegtuigen met een maximaal startgewicht van 5700 kg of minder een, op Europese regelgeving gebaseerde, Part-66-AML verplicht is, heeft de minister het aan [appellant] verstrekte nationale bewijs van onderhoudsbevoegdheid bij besluit van 24 oktober 2008, krachtens artikel 66.A.70, onder a, van Bijlage III bij de Verordening, geconverteerd naar een Part-66-AML.
Vervolgens heeft de minister een tweede, vereenvoudigde conversie uitgevoerd, omdat de bevoegdheden op grond van een nationaal bewijs van onderhoudsbevoegdheid bij de conversie verricht in 2008 volgens hem niet overeenkwamen met die op grond van een Part-66-AML. Deze tweede conversie resulteerde voor [appellant] in het besluit van 12 maart 2010.
Bij dat laatstgenoemde besluit heeft de minister aan [appellant] opnieuw een Part-66-AML afgegeven, omdat [appellant] voldoet aan de eisen voor conversie van het nationale bewijs van bevoegdheid voor vliegtuigonderhoudstechnicus naar een Part-66-AML.
Bij het besluit van 26 juli 2010 heeft de minister het door [appellant] tegen het besluit van 12 maart 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De staatssecretaris heeft vervolgens bij het besluit op bezwaar van 1 december 2011 de bezwaren van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard.
3. Bij uitspraak van 9 juli 2014 heeft de Afdeling het besluit op bezwaar van 1 december 2011 vernietigd, voor zover de rechtbank dat besluit bij haar uitspraak van 3 januari 2013 in zaak nr. 12/23 in stand had gelaten en bepaald dat tegen het door de staatssecretaris op het door [appellant] gemaakte bezwaar nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
4. De staatssecretaris heeft, in vervolg op de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2014, het besluit op bezwaar van 15 augustus 2014 genomen en bij dat besluit de bezwaren van [appellant] gericht tegen het besluit van 12 maart 2010 opnieuw ongegrond verklaard.
Hij heeft daartoe overwogen dat de vliegtuigtypes (Bombardier) Learjet 23 (GE JC610), de Hawker Beechcraft B100 (Honeywell TPE3310), de AERO AE-270 (PWC PT-6), de Dornier Seastar CD2 (PWC PT6), de Piaggio P166 (Lycomming), de Piper Pa-42 (Honeywell TPE-331), de Viking Air (De Havilland) en de DHC-6 (PWC PT6) niet zijn teruggekeerd op de bij het tweede conversiebesluit van 12 maart 2010 verstrekte Part-66-AML. Redengevend hiervoor is volgens de staatssecretaris dat deze vliegtuigtypes ten tijde van de omzetting niet in het Nederlandse luchtvaartregister voorkwamen en dat [appellant] daarom op deze vliegtuigtypes geen onderhoudsbevoegdheden heeft kunnen uitoefenen. Dit betekent volgens de staatssecretaris echter niet dat hij daarmee het uitgangspunt dat geen verschil bestaat tussen de reikwijdte van het nationaal bewijs van onderhoudsbevoegdheid en het Europese bewijs van onderhoudsbevoegdheid, niet in acht heeft genomen. Op grond van het nationale bewijs van onderhoudsbevoegdheid mocht [appellant] slechts onderhoudsbevoegdheden uitoefenen aan in Nederland geregistreerde luchtvaartuigen. Ieder land binnen Europa had immers voor de invoering van de wet- en regelgeving van de European Aviation Safety Agency (hierna: EASA) zijn eigen onderhoudsbevoegdheid met zijn eigen opleidings- en ervaringseisen, aldus de staatssecretaris.
De staatssecretaris heeft voorts overwogen dat op de bij besluit van 12 maart 2010 afgegeven Part-66-AML slechts het vliegtuig Diamond DA 42 (Thielert) is vermeld en niet ‘all aeroplanes in Group 9’, omdat dit vliegtuig op de peildatum van 28 september 2008 als enige in die groep was opgenomen. Wat de op de bij besluit van 12 maart 2010 verstrekte Part-66-AML vermelde limitaties ‘Excluding Fadec, engine indication, Propellor Control, On board maintenance systems’ betreft, heeft de staatssecretaris overwogen dat de nationale opleiding voor bevoegdheid DG smaller was en minder vakgebieden bevatte dan de opleiding voor de Part 66, categorie B2. Volgens de staatssecretaris heeft hij aldus ook met betrekking tot deze aspecten het uitgangspunt dat geen verschil bestaat tussen de reikwijdte van het nationaal bewijs van onderhoudsbevoegdheid en het Europese bewijs van onderhoudsbevoegdheid gerespecteerd.
5. De staatssecretaris heeft ter zitting van de Afdeling van 12 februari 2015 te kennen gegeven dat aan [appellant] een nieuwe Part-66-AML is verzonden, omdat de geldigheid van de bij besluit van 12 maart 2010 verstrekte Part-66-AML op 12 maart 2015 afloopt. Volgens de staatssecretaris is de nieuwe Part-66-AML afgegeven op grond van de meest recente wet- en regelgeving van de (EASA), hetgeen ertoe heeft geleid dat een aantal typen die niet op de bij besluit van 12 maart 2010 verstrekte Part-66-AML waren vermeld, wel op de nieuwe Part-66-AML zijn vermeld. Het gaat om de typen Piagio P166 (Lycomming), Viking Air (De Havilland) en de DHC-6 (PWC PT6). De limitaties ‘Excluding Fadec, engine indication, Propellor Control, On board maintenance systems’ zijn ook op de nieuwe Part-66-AML vermeld, aldus de staatssecretaris.
Omdat de meest recente aan [appellant] verstrekte Part-66-AML, gelet op het voorgaande, nog altijd beperkingen kent ten opzichte van het nationaal bewijs van onderhoudsbevoegdheid, zal de Afdeling overgaan tot een inhoudelijke behandeling van de door [appellant] aangedragen gronden.
6. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 9 juli 2014, waarbij het besluit van 1 december 2011 is vernietigd, geoordeeld dat de staatssecretaris wat de vliegtuigtypen (Bombardier) Learjet 23 (GE CJ610), Hawker Beechcraft Beech B100 (Honeywell TPE 3310), Aero AE-270 (PWC PT6), Dornier Seastar CD2 (PWC PT6), Piagio P166 (Lycomming), Piper Pa-42 (Honeywell TPE 331), Viking Air (De Havilland) en DHC-6 (PWC PT6), onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij bij de afgifte van de Part-66-AML bij besluit van 12 maart 2010 het uitgangspunt dat geen verschil bestaat tussen de reikwijdte van het nationaal bewijs van onderhoudsbevoegdheid en het Europese bewijs van onderhoudsbevoegdheid in acht heeft genomen. Datzelfde oordeel heeft de Afdeling gegeven wat het vervallen van de categorie "all aeroplanes in group 9" betreft. De Afdeling heeft over de op de bij besluit van 12 maart 2010 verstrekte Part-66-AML opgenomen limitaties geoordeeld dat de staatssecretaris niet op draagkrachtig gemotiveerde wijze inzichtelijk heeft gemaakt dat hij bij de afgifte van de Part-66-AML onder de vermelde limitaties het uitgangspunt in acht heeft genomen dat geen verschil bestaat tussen de reikwijdte van het nationaal bewijs van onderhoudsbevoegdheid en het Europese bewijs van onderhoudsbevoegdheid.
In het licht van deze uitspraak en de door [appellant] tegen het besluit op bezwaar van 15 augustus 2014 aangedragen gronden dient te worden beoordeeld of dit besluit van de staatssecretaris een toereikende motivering bevat.
7. [appellant] betoogt in dat verband dat de staatssecretaris tijdens de zitting bij de Afdeling van 21 januari 2014 heeft erkend dat aan het nationale bewijs van bevoegdheden geen beperkingen waren verbonden, terwijl dat bij de thans afgegeven Part-66-AML wel het geval is. Volgens [appellant] komt het besluit van 15 augustus 2014 reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking.
[appellant] betoogt voorts dat na de omzetting van het nationale bewijs van onderhoudsbevoegdheid naar de bij besluit van 12 maart 2010 verstrekte Part-66-AML een aantal vliegtuigtypen met een maximaal startgewicht van 5700 kilogram of minder ontbreekt. Volgens [appellant] werden nationale bewijzen van onderhoudsbevoegdheid op grond van artikel 32 en 33 van de Convention of International Civil Aviation internationaal erkend. Anders dan de staatssecretaris heeft overwogen, was het nationale bewijs van onderhoudsbevoegdheid volgens [appellant] dan ook niet beperkt tot Nederland en gaf het hem de internationale bevoegdheid om onderhoud te plegen aan vliegtuigen waarvoor hij was gekwalificeerd. Voorts stond de limitatie ‘Excluding Fadec, engine indication, Propellor Control, On board maintenance systems’ niet vermeld op het nationale bewijs van onderhoudsbevoegdheid, zodat ook in dit opzicht zijn bevoegdheden zijn beperkt, aldus [appellant].
7.1. Voor zover de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling van 21 januari 2014 heeft verklaard dat aan het nationale bewijs van bevoegdheden geen beperkingen waren verbonden, terwijl dat bij het bij besluit van 12 maart 2010 verstrekte Part-66-AML het geval is, volgt daaruit niet reeds het oordeel dat de staatssecretaris het uitgangspunt dat geen verschil bestaat tussen de reikwijdte van het nationaal bewijs van onderhoudsbevoegdheid en het Europese bewijs van onderhoudsbevoegdheid niet heeft gerespecteerd en dat het besluit van 15 augustus 2014, zoals [appellant] betoogt, reeds daarom voor vernietiging in aanmerking komt. Daartoe dient, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 9 juli 2014 heeft overwogen, te worden beoordeeld welke onderhoudsbevoegdheden het nationale bewijs van onderhoudsbevoegdheid bevatte, waarna dient te worden beoordeeld in hoeverre die onderhoudsbevoegdheden overeenkomen met de bevoegdheden die de bij besluit van 12 maart 2010 verstrekte Part-66-AML omvat.
7.2. Voor zover het betoog van [appellant] ziet op de overwegingen van de staatssecretaris over de vliegtuigtypen (Bombardier) Learjet 23 (GE CJ610), Hawker Beechcraft Beech B100 (Honeywell TPE 3310), Aero AE-270 (PWC PT6), Dornier Seastar CD2 (PWC PT6), Piagio P166 (Lycomming), Piper Pa-42 (Honeywell TPE 331), Viking Air (De Havilland) en DHC-6 (PWC PT6) en het vervallen van de categorie "all aeroplanes in group 9", overweegt de Afdeling als volgt.
Vaststaat, zoals de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling heeft bevestigd, dat het aan [appellant] verstrekte nationale bewijs van bevoegdheden geen vermelding van vliegtuigtypen bevatte.
Volgens de staatssecretaris vloeit de vermelding van vliegtuigtypen op de aan [appellant] bij besluit van 12 maart 2010 verstrekte Part-66-AML als gevolg waarvan een aantal vliegtuigtypen is komen te vervallen, voort uit de omstandigheid dat de op de Part-66-AML vermelde vliegtuigtypen waren geregistreerd in het Nederlandse luchtvaartregister. Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris daarover verder verklaard dat het nationale bewijs van onderhoudsbevoegdheid recht gaf te sleutelen aan alle vliegtuigtypen onder de 5700 kilogram, mits werd gesleuteld binnen de ‘DG’-bevoegdverklaring. Omdat een nationaal en geen internationaal bewijs van onderhoudsbevoegdheid is afgegeven, was het feitelijk echter slechts mogelijk om aan in Nederland geregistreerde vliegtuigen te sleutelen, aldus de staatssecretaris. Volgens de staatssecretaris is bij de conversie in 2010 daarom aansluiting gezocht bij het luchtvaartregister, waarin slechts Nederlandse vliegtuigen zijn geregistreerd. Volgens de staatssecretaris vormde die registratie de grond voor de veronderstelling dat ervaring met de geregistreerde types kon worden opgedaan die zijn vermeld op de bij besluit van 12 maart 2010 verstrekte Part-66-AML.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris met hetgeen hij in zijn besluit van 14 augustus 2014 en hetgeen hij nader ter zitting van de Afdeling heeft verklaard, niet aannemelijk gemaakt dat hij bij de afgifte van de Part-66-AML het uitgangspunt dat geen verschil bestaat tussen de reikwijdte van het nationaal bewijs van onderhoudsbevoegdheid en het Europese bewijs van onderhoudsbevoegdheid in acht heeft genomen. De staatssecretaris heeft in het bijzonder niet aannemelijk gemaakt dat het destijds aan [appellant] verstrekte nationaal bewijs van onderhoudsbevoegdheid slechts zag op de vliegtuigtypen die zijn vermeld op de bij besluit van 12 maart 2010 verstrekte Part-66-AML. De staatssecretaris heeft noch in zijn besluit van 15 augustus 2014, noch ter zitting van de Afdeling, een rechtsgrondslag kunnen aanwijzen waarop zijn stelling dat het nationaal bewijs van onderhoudsbevoegdheid de bevoegdheid gaf om slechts in Nederland geregistreerde vliegtuigtypen op eigen verantwoordelijkheid te onderhouden en deze op persoonlijke titel vrij te geven, is gebaseerd. Dit klemt temeer nu de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling heeft verklaard dat het nationale bewijs van onderhoudsbevoegdheid zonder enige beperking gold voor alle vliegtuigtypen onder de 5700 kilogram. Daarbij neemt de Afdeling verder in aanmerking dat een aantal vliegtuigtypen die niet op de bij besluit van 12 maart 2010 verstrekte Part-66-AML zijn vermeld, inmiddels wel is vermeld op de meest recente aan [appellant] verstrekte Part-66-AML, terwijl [appellant] ervaring met die vliegtuigtypen niet heeft hoeven staven.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris evenmin aannemelijk gemaakt dat het tweede conversierapport, waarop het besluit van 12 maart 2010 is gestoeld, overeenkomstig het in artikel 66.A.70 van Bijlage III bij de Verordening, gelezen in samenhang met artikel 8 van de Regeling, neergelegde uitgangspunt is opgesteld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals zij eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 9 juli 2014, uit het tweede conversierapport niet valt af te leiden voor welke vliegtuigtypen het nationaal bewijs van onderhoudsbevoegdheid gold. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris dit tweede conversierapport in zoverre ten onrechte aan het besluit van 12 maart 2010 ten grondslag gelegd.
Het betoog van [appellant] slaagt.
7.3. Voor zover het betoog van [appellant] ziet op het standpunt van de staatssecretaris dat de limitaties ‘excluding Fadec, engine indication, propellor control, on board maintenance systems’ op de bij besluit van 12 maart 2010 verstrekte Part-66-AML gerechtvaardigd zijn, overweegt de Afdeling als volgt.
In het besluit van 15 augustus 2014 heeft de staatssecretaris daarover overwogen dat de nationale opleiding voor bevoegdheid DG smaller was en minder vakgebieden bevatte dan de opleiding voor de Part 66, categorie B2. Een aanvrager die niet eerder in het bezit is geweest van een nationaal bewijs voor onderhoudsbevoegdheid dient, om in aanmerking te komen voor een Part-66-AML, aan meer eisen te voldoen dan [appellant] destijds. In het tweede conversierapport is geïnventariseerd welke vaardigheden niet zijn onderwezen in het licht van de bevoegdheid DG en dat betreft volgens de staatssecretaris de onderdelen fadec, engine indication, propellor control en on board maintenance systems. Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris nader verklaard dat de modules 13 en 14 uit de opleiding Part 66 voor categorie B2 niet zijn onderwezen en dat de basiskennis van de bevoegdheid in categorie ‘DG’ daarmee niet volledig is. In dat verband is beoordeeld waarvoor het destijds aan [appellant] verstrekte diploma is toegekend en is de lacune in het genoten onderwijs vervolgens alsnog verwerkt door middel van de tweede conversie, aldus de staatssecretaris.
Vaststaat, en de staatssecretaris heeft zulks ter zitting van de Afdeling bevestigd, dat het aan [appellant] verstrekte nationale bewijs van bevoegdheden niet de limitaties ‘excluding fadec, engine indication, propellor control, on board maintenance systems’ bevatte. De staatssecretaris heeft evenmin een rechtsgrondslag kunnen aanwijzen op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de limitaties op de bij besluit van 12 maart 2010 verstrekte Part-66-AML terecht zijn opgenomen. Uit artikel 8, eerste lid, onder a, van het Besluit volgt dat het bewijs van bevoegdheid of bevoegdverklaring op aanvraag wordt afgegeven aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vast te stellen vereisten inzake kennis, bedrevenheid, ervaring en opleiding. De staatssecretaris heeft ter zitting van de Afdeling evenwel verklaard dat de door [appellant] gevolgde opleidingsmodules ten behoeve van de afgifte van het nationaal bewijs van onderhoudsbevoegdheid, niet in de toepasselijke bepalingen zijn opgenomen.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat het nationaal bewijs van onderhoudsbevoegdheid voor de categorie ‘DG’ de limitaties, ‘excluding fadec, engine indication, propellor control, on board maintenance systems’ bevatte. De enkele stelling daartoe is onvoldoende. Daarbij neemt de Afdeling verder in aanmerking dat [appellant] ter zitting van de Afdeling heeft verklaard dat hij de werkzaamheden, die thans onder de limitaties van zijn bij besluit 12 maart 2010 verstrekte Part-66-AML vallen, altijd heeft verricht onder het nationale bewijs van onderhoudsbevoegdheid. De staatssecretaris heeft in dit verband te kennen gegeven niet met zekerheid te kunnen stellen dat deze handelwijze van [appellant] tot handhavend optreden zou leiden. De staatssecretaris heeft desgevraagd ook niet aangegeven op welke wettelijke grondslag handhavend optreden zou kunnen plaatsvinden.
Ook dit betoog van [appellant] slaagt.
De overige gronden behoeven geen bespreking.
8. Het beroep is gegrond. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het besluit van 15 augustus 2014 wegens strijd met artikel 66.A.70, onder a, in samenhang met de artikelen 66.B.300, onder a, en 66.B.305, van de Verordening voor vernietiging in aanmerking komt. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van 12 maart 2010 zal worden herroepen.
Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat de reikwijdte van het Europees bewijs van onderhoudsbevoegdheid gelijk is aan de reikwijdte van het nationaal bewijs van onderhoudsbevoegdheid. Hij heeft verder uitdrukkelijk verklaard dat het nationale bewijs van onderhoudsbevoegdheid zag op alle vliegtuigtypen onder de 5700 kilogram. Ook overigens heeft de staatssecretaris geen rechtsgrondslag kunnen aanwijzen op grond waarvan geoordeeld moet worden dat hij bij de afgifte van de Part-66-AML bij besluit van 12 maart 2010, het uitgangspunt dat geen verschil bestaat tussen de reikwijdte van het nationaal bewijs van onderhoudsbevoegdheid en het Europese bewijs van onderhoudsbevoegdheid in acht heeft genomen. [appellant] heeft zich voortdurend en uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat de bij besluit van 24 oktober 2008 verstrekte Part-66-AML een juiste Europese weergave bevat van zijn nationale bewijs van onderhoudsbevoegdheid. De staatssecretaris heeft, gelet op het voorgaande, niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van [appellant] onjuist is. De Afdeling ziet daarom aanleiding te bepalen dat de staatssecretaris aan [appellant] binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een Part-66-AML verstrekt, overeenkomstig de bij besluit van 24 oktober 2008 verstrekte Part-66-AML.
Daarbij gaat de Afdeling ervan uit dat de staatssecretaris de meest recente aan [appellant] verstrekte Part-66-AML eveneens dienovereenkomstig zal aanpassen.
9. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 15 augustus 2014, kenmerk B-1-10-0165.001;
III. herroept het besluit van 12 maart 2010, kenmerk 12790/826156;
IV. bepaalt dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan [appellant] binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een Part-66-AML verstrekt, overeenkomstig de bij besluit van 24 oktober 2008, met kenmerk 12790/760436, verstrekte Part-66-AML;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, griffier.
w.g. Polak w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015
581.