ECLI:NL:RVS:2015:960

Raad van State

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
25 maart 2015
Zaaknummer
201407395/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek op basis van openbare orde en veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om naturalisatie, dat door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 17 februari 2014 is afgewezen. De staatssecretaris heeft deze afwijzing gehandhaafd op basis van ernstige vermoedens dat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde, zoals bedoeld in artikel 9 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De staatssecretaris baseerde zijn standpunt op uittreksels van de Justitiële Documentatie, waaruit bleek dat [appellant] in het verleden was veroordeeld voor overtredingen van de Opiumwet en dat hij bovendien was gedagvaard voor poging tot zware mishandeling. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek beoordeeld. Hij betoogde dat de rechtbank niet had erkend dat er bijzondere omstandigheden waren die de afwijzing zouden kunnen rechtvaardigen, zoals het feit dat het bezit van qat kort voor zijn veroordeling niet strafbaar was gesteld.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld door de afwijzing te handhaven, en dat de omstandigheden die [appellant] aanvoerde niet als bijzonder konden worden aangemerkt. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat dit pas in hoger beroep was ingediend en niet eerder bij de rechtbank. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201407395/1/V6.
Datum uitspraak: 25 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Veere, mede voor zijn minderjarige kinderen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 augustus 2014 in zaak nr. 14/3048 in het geding tussen:
[appellant], mede voor zijn minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2014 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem en zijn kinderen het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 4 april 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.A. van den Berg, advocaat te Middelburg, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Magram-Tetteroo, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
In de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding), is in de daarin gegeven toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, uiteengezet wanneer ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk. Volgens die toelichting wijst de staatssecretaris een naturalisatieverzoek af als in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop, een sanctie, waaronder onder meer wordt verstaan een taakstraf, ter zake van een misdrijf aan de verzoeker is opgelegd of ten uitvoer is gelegd.
2. De staatssecretaris heeft de afwijzing van het verzoek gehandhaafd omdat bij hem ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] gevaar oplevert voor de openbare orde in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN. De staatssecretaris heeft aan dat standpunt ten grondslag gelegd dat uit de uittreksels Justitiële Documentatie van de Centrale Justitiële Informatiedienst van 14 oktober en 24 december 2013 is gebleken dat [appellant] voor overtreding van artikel 11, tweede lid, en artikel 3, aanhef en onder c, van de Opiumwet bij onherroepelijk strafvonnis van 10 april 2013 is veroordeeld tot 25 uren werkstraf, subsidiair 12 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de staatssecretaris daaraan ten grondslag gelegd dat uit die uittreksels is gebleken dat [appellant] is gedagvaard wegens verdenking van overtreding van artikel 45, eerste lid, artikel 300, eerste lid en artikel 302, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: poging tot zware mishandeling).
3. Voormelde onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling op 10 april 2013 heeft betrekking op het bezit van qat. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de door [appellant] genoemde omstandigheden dat het bezit van qat eerst veertien dagen vóór de pleegdatum strafbaar is gesteld en kort ná de pleegdatum door het Openbaar Ministerie werd gedoogd niet afdoet aan het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling een gevaar oplevert als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a van de RWN.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat die omstandigheden bijzondere omstandigheden zijn in de zin van paragraaf 6 van de in de Handleiding opgenomen toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN.
4.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van 25 juni 2008 in zaak nr. 200800329/1 overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris bij de toepassing van het beleid bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN er rekening mee moet houden dat zich omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen indien van dat beleid wordt afgeweken. De omstandigheid dat het bezit van qat eerst veertien dagen vóór de pleegdatum strafbaar is gesteld, moet, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, worden geacht door de strafrechter bij diens oordeel te zijn betrokken. Dat, zoals [appellant] betoogt, kort na het strafvonnis door het Openbaar Ministerie voor het bezit van een kleine hoeveelheid qat voor eigen gebruik een gedoogbeleid is ingesteld, is evenmin een bijzondere omstandigheid in voormelde zin reeds omdat hij niet heeft gestaafd dat het feit waarvoor hij door de strafrechter is veroordeeld voldoet aan de daarin gestelde eisen en niet meer tot strafvervolging zou leiden.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris een eventuele positieve uitkomst in de strafzaak ter zake van de verdenking van poging tot zware mishandeling niet heeft hoeven afwachten alvorens te beslissen op het verzoek. Volgens [appellant] heeft de staatssecretaris in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld omdat deze in een ander geval waarin een verzoek tot naturalisatie was ingediend de uitkomst in de strafzaak heeft afgewacht alvorens te beslissen en dat in zijn geval niet heeft gedaan.
5.1. Dit beroep op het gelijkheidsbeginsel is voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient deze hogerberoepsgrond buiten beschouwing te blijven.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015
412.