201407508/1/A3.
Datum uitspraak: 25 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juli 2014 in zaak nr. 13/10597 in het geding tussen:
[appellante]
en
Octrooicentrum Nederland (hierna: het bureau).
Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2013 heeft het bureau een door [appellante] ingediend verzoek tot herstel in de vorige toestand van het op haar naam gestelde Nederlandse octrooi nr. [...] (hierna: het octrooi), dat per 1 juni 2012 is vervallen, afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2013 heeft het bureau het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het bureau heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door ir. G.J.M. Verhees, en het bureau, vertegenwoordigd door mr. C. Witteman, werkzaam bij het bureau, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 62 van de Rijksoctrooiwet 1995 (hierna: de Row 1995) vervalt een octrooi van rechtswege, wanneer de in artikel 61 genoemde bedragen niet binnen zes kalendermaanden na de daar genoemde vervaldag zijn betaald.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, wordt, indien de aanvrager of de houder van een octrooi, ondanks het betrachten van alle in de gegeven omstandigheden geboden zorgvuldigheid, niet in staat is geweest een termijn ten opzichte van het bureau in acht te nemen, op zijn verzoek door het bureau de vorige toestand hersteld, indien het niet in acht nemen van de termijn ingevolge de Row 1995 rechtstreeks heeft geleid tot het verlies van enig recht of rechtsmiddel.
2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 28 augustus 2013 in zaak nr. 201207255/1/A3), moet artikel 23, eerste lid, van de Row 1995 aldus worden uitgelegd dat, wil die bepaling kunnen worden toegepast, naast een adequaat controlesysteem en op zich competent personeel, tevens verontschuldigbare omstandigheden aanwezig moeten zijn, althans dat zich een situatie voordoet waarin geen verwijt moet kunnen worden gemaakt aan degene die de desbetreffende misslag heeft begaan.
3. Niet in geschil is dat [appellante], door nalaten van haar octrooigemachtigde, de jaarlijkse instandhoudingstaks van het octrooi niet tijdig heeft betaald (hierna: de misslag), waardoor het octrooi ingevolge artikel 62 van de Row 1995 van rechtswege is komen te vervallen. Voorts is niet in geschil dat deze octrooigemachtigde over een adequaat controlesysteem beschikt. Evenmin is in geschil dat octrooihouders die hun belangen door een octrooigemachtigde laten behartigen, voorafgaand aan de in artikel 61 van de Row 1995 genoemde vervaldag een brief van het bureau ontvangen waarin zij aan deze vervaldag worden herinnerd, maar dat zij, indien zij de instandhoudingstaks niet uiterlijk op deze vervaldag hebben voldaan, geen brief ontvangen waarin zij aan de in artikel 62 van de Row 1995 genoemde termijn worden herinnerd, omdat octrooigemachtigden door het bureau worden geacht hun interne organisatie zodanig op orde te hebben dat termijnen voor betaling van de instandhoudingstaks niet worden gemist (hierna: de werkwijze van het bureau).
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bureau zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat degene die de misslag heeft begaan een verwijt kan worden gemaakt.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar beroepsgrond dat door tijdsverloop niet meer kan worden achterhaald of verontschuldigbare omstandigheden aanwezig zijn, althans of degene die de misslag heeft begaan een verwijt kan worden gemaakt.
5.1. [appellante] heeft bij deze beroepsgrond aangevoerd dat het tijdsverloop inherent is aan de werkwijze van het bureau en dat, nu deze werkwijze onredelijk is, het tijdsverloop niet ten nadele van haar mag komen.
5.2. Nu de rechtbank gemotiveerd heeft overwogen dat de werkwijze van het bureau niet onredelijk is, is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet op voormelde beroepsgrond is ingegaan.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de werkwijze van het bureau niet onredelijk is. Daartoe voert zij aan dat de wetgever met artikel 62 van de Row 1995 moet hebben beoogd dat het bureau naar iedere octrooihouder, dan wel naar diens octrooigemachtigde, die de instandhoudingstaks niet uiterlijk op de vervaldag heeft betaald, binnen de in deze bepaling genoemde termijn een herinneringsbrief verstuurt, omdat anders het niet betalen van de instandhoudingstaks in de regel eerst bij betaling van de daaropvolgende instandhoudingstaks, dus na afloop van de in deze bepaling genoemde termijn, zal worden opgemerkt. [appellante] vermoedt dat het bureau, wegens problemen van organisatorische aard, is opgehouden met het versturen van dergelijke herinneringsbrieven aan octrooihouders die hun belangen door een octrooigemachtigde laten behartigen.
6.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Row 1995 luidde artikel 62, tweede lid, van het voorstel van Rijkswet (Kamerstukken II 1991/91, 22604, nrs. 1-2) als volgt:
'Indien op de vervaldag niet is betaald, herinnert het bureau de octrooihouder binnen veertien dagen schriftelijk aan de betaling. Indien drie maanden na de vervaldag niet is betaald, zendt het bureau een afschrift van deze herinneringsbrief aan allen, die blijkens in het octrooiregister ingeschreven stukken rechten op het octrooi of licenties hebben verkregen, of rechtsvorderingen betreffende het octrooi hebben ingesteld. Op het ontbreken van de herinneringsbrief kan in rechte geen beroep worden gedaan.'
Bij de tweede nota van wijziging (Kamerstukken II 1992/93, 22604, nr. 10) heeft de wetgever artikel 22a, waarvan het eerste lid met artikel 23, eerste lid, van de Row 1995 overeenkomt, aan het wetsvoorstel toegevoegd en voormeld artikel 62, tweede lid, laten vervallen. De toelichting, onder I, vermeldt:
'Het tweede lid van artikel 62 bevat een verplichting voor het bureau om de octrooihouder en anderen die rechten op het octrooi of een licentie onder het octrooi hebben te herinneren aan niet tijdige betaling. In de praktijk blijkt dat deze herinneringsbrieven veelal niet in een reële behoefte voorzien. Voorgesteld wordt om de verplichting tot het rappelleren te schrappen. Wij menen dat ook het feit dat thans de mogelijkheid van herstel in de vorige toestand wordt ingevoerd, voor het geval de instandhoudingstaks niet tijdig is betaald, een argument ten faveure van het schrappen van deze verplichting biedt. De cumulatie van de mogelijkheid om ook na de vervaldag te betalen, de rappelplicht voor het bureau en de mogelijkheid van herstel in de vorige toestand, is naar ons oordeel te veel van het goede.'
6.2. Gelet hierop kan [appellante] niet worden gevolgd in hetgeen zij ter toelichting bij haar betoog aanvoert, zodat dit betoog faalt.
7. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de vraag te beantwoorden wie aannemelijk moet maken of de misslag al dan niet verwijtbaar is. [appellante] heeft voorts aangevoerd wat de meest waarschijnlijke gang van zaken rondom de misslag moet zijn geweest.
7.1. Nu de rechtbank aan haar hiervoor onder 4 weergegeven oordeel ten grondslag heeft gelegd dat [appellante] geen concrete de misslag verontschuldigende omstandigheden heeft gesteld, heeft zij voormelde vraag beantwoord. Voorts heeft [appellante], reeds gezien het door haar gestelde en hiervoor onder 5 vermelde gevolg van het tijdsverloop, met de eerst in hoger beroep aangevoerde gang van zaken rondom de misslag, niet aannemelijk gemaakt dat verontschuldigbare omstandigheden voor de misslag aanwezig zijn, althans dat degene die de misslag heeft begaan geen verwijt kan worden gemaakt.
Het betoog faalt.
8. Hetgeen [appellante] ter zitting bij de Afdeling heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding anders te oordelen.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Robben
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015
610.