201407573/1/A2.
Datum uitspraak: 25 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Veere,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 juli 2014 in zaak nr. 13/6739 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2013 heeft het college een verzoek van [appellante] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.W. Dieleman, advocaat te Middelburg, en vergezeld door [persoon A], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.D. Boesveld, advocaat te Haarlem, en mr. M.J. Spierdijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] is eigenaar van het perceel [locatie] te Veere. Op dat perceel exploiteert zij onder meer een mini-camping.
2. Bij besluit van 12 januari 2005 heeft het college een vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor de bouw van een historische schuur op het perceel.
Bij besluit van 28 april 2008 heeft het college de aanvraag voor verlening van een reguliere bouwvergunning tweede fase voor de realisering van de schuur geweigerd. Bij besluit van 8 juli 2008 heeft het college het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 28 april 2008 herroepen en de gevraagde bouwvergunning alsnog verleend.
Bij besluit van 8 juli 2008 heeft het college aan [appellante] een preventieve last onder dwangsom opgelegd om in het geval niet binnen drie maanden na voltooiing van de schuur een paardenmelkerij in bedrijf is, deze overtreding binnen drie maanden op te heffen. Bij uitspraak van 4 juni 2009 heeft de rechtbank Middelburg het besluit van 4 november 2008, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2008 tot oplegging van de last onder dwangsom ongegrond is verklaard, vernietigd en het besluit van 8 juli 2008 herroepen. Tegen de uitspraak van de rechtbank is geen hoger beroep ingesteld.
3. [appellante] heeft verzocht om vergoeding van schade als gevolg van de besluiten van 28 april 2008 en 8 juli 2008. Daartoe stelt zij dat door de onrechtmatige besluitvorming de oorspronkelijke mogelijkheid tot financiering van de schuur in de vorm van een bouwdepot is vervallen en dat het vestigen van een nieuw bouwdepot extra kosten met zich brengt.
4. Het college heeft het verzoek afgewezen. Onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften van 7 oktober 2013 stelt het college zich op het standpunt dat de gestelde schade niet het gevolg is van de besluiten van 28 april 2008 en 8 juli 2008. Voorts heeft [appellante] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij daadwerkelijk schade heeft geleden.
5. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college zich terecht op dat standpunt heeft gesteld. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2014 in zaak nr. 201305088/1/A2 heeft de rechtbank overwogen dat het in beginsel op de weg ligt van degene die stelt als gevolg van onrechtmatige besluitvorming schade te hebben geleden, aannemelijk te maken dat de schade moet worden toegerekend aan de gebreken die aan de onrechtmatige besluiten kleven. [appellante] is er volgens de rechtbank niet in geslaagd het oorzakelijke verband tussen de besluiten van 28 april 2008 en 8 juli 2008 en de gestelde schade aan te tonen. Zij heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om de door haar gestelde feiten en omstandigheden te adstrueren met objectieve, concrete en verifieerbare documenten waaruit blijkt welke factoren bepalend zijn geweest voor het intrekken van het in 2006 verstrekte bouwdepot en wat de omvang van de door haar beweerdelijk geleden schade is.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank dat ten onrechte heeft overwogen. Daartoe voert zij aan dat zij brieven van de bank van 7 januari 2009 en 17 februari 2009 heeft overgelegd over de financiering en afspraken omtrent aflossing van het bouwdepot. Daarnaast heeft zij een brief van 20 juni 2014 van [persoon B] overgelegd, waaruit blijkt wat de omvang van de door haar gestelde schade is.
6.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de hiervoor vermelde uitspraak van 2 april 2014 overwogen dat het in beginsel op de weg ligt van de persoon die stelt schade te hebben geleden als gevolg van een onrechtmatig besluit, aannemelijk te maken dat deze schade moet worden toegerekend aan het gebrek dat aan het onrechtmatige besluit kleeft.
Op het bouwdepot lag een conservatoir beslag van de belastingdienst. Om het krediet te kunnen opnemen, was opheffing van dit beslag nodig. De bank heeft het bouwdepot aangewend voor de aflossing van de daaraan gekoppelde hypothecaire leningen. Daardoor kon het bouwdepot niet meer aangesproken worden voor de bouw van de schuur.
Voor zover [appellante] betoogt dat een particuliere financier zonder de onrechtmatige besluitvorming bereid was geweest aanvullende zekerheid te verstrekken waardoor het door de belastingdienst gelegde beslag opgeheven kon worden, is van belang dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de terugtrekking van deze financier het gevolg is van de onrechtmatige besluitvorming. Volgens haar was de particuliere financier bereid aanvullende financiering in de vorm van een geldlening te verstrekken na verlening van een onherroepelijke bouwvergunning. Het besluit van 28 april 2008 waarbij het college de aanvraag voor verlening van een reguliere bouwvergunning tweede fase voor de realisering van de schuur heeft geweigerd, is bij besluit van 8 juli 2008 herroepen en de gevraagde bouwvergunning is alsnog verleend. Dat de particuliere financier in het najaar van 2008 niet langer bereid was aanvullende zekerheid te verstrekken, kan derhalve niet het gevolg worden geacht van het besluit van 28 april 2008. Voor zover [appellante] betoogt dat de terugtrekking van de financier het gevolg is geweest van het besluit van 8 juli 2008, is het volgende van belang. Het college heeft de preventieve dwangsom opgelegd ten einde te bewerkstelligen dat de schuur, na voltooiing ervan, zou worden gebruikt als paardenmelkerij. De rechtbank heeft in de uitspraak van 4 juni 2009 onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 20 augustus 2008 in zaak nr. 200709122/1, overwogen dat het college niet bevoegd was tot het opleggen van een preventieve dwangsom, omdat pas op het moment van vergunningverlening tot realisering van de schuur kan worden overgegaan en niet gezegd kan worden dat dan de vereiste duidelijkheid bestaat dat binnen een termijn van drie maanden na voltooiing van de schuur geen paardenmelkerij in bedrijf is. Dat de persoonlijke financier naar aanleiding van het besluit van 8 juli 2008 zijn aanbod voor financiering heeft ingetrokken om de reden dat het volgens hem niet mogelijk was te voldoen aan de last is niet voldoende aannemelijk gemaakt door [appellante]. Overigens zou die beslissing hebben berust op een eigen afweging die niet meer kan worden toegerekend aan het gebrek dat aan het besluit kleeft.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijk schade heeft geleden. Ter zitting heeft [appellante] gesteld dat de schuur niet is gebouwd. Evenmin heeft zij opnieuw een lening voor de bouw van de schuur afgesloten, zodat niet vaststaat dat als gevolg van het mislopen van een gunstige financiering sprake is van hogere rentelasten. In zoverre heeft [appellante] de gestelde schade niet onderbouwd. Het enkel noemen van bedragen, zoals is gebeurd in de door haar overgelegde brief van 20 juni 2014, is onvoldoende.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Planken
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015
299.