201404753/1/A1.
Datum uitspraak: 25 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Haelen, gemeente Leudal,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 april 2014 in zaken nrs. 12/1842 en 13/1668 in het geding tussen:
[appellante] en [persoon]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leudal.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2012 heeft het college [appellante] en [persoon] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de zonder omgevingsvergunning geplaatste omheining op het perceel [locatie] te Haelen (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 6 november 2012 heeft het college het door [appellante] en [persoon] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. A.B. Blomberg, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Janssen, mr. E. Barentsen en
ing. D. Alofs, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
2. Vast staat dat de omheining op het perceel is gebouwd zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omheining ten tijde van het besluit van 6 juni 2012 weliswaar niet aan alle voorwaarden voor omgevingsvergunningvrij bouwen, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 12, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, voldeed, maar dat het in hoogte zodanig was teruggebracht dat sprake was van een in aard en omvang zo geringe overtreding dat het college van handhaving had behoren af te zien, faalt.
Tijdens controles door een toezichthouder van de gemeente op 15 mei 2012 en 5 juni 2012 is niet alleen geconstateerd dat delen van de omheining langs de voor- en zijkant van het perceel 1,20 m hoog waren, maar ook dat de omheining niet achter de voorgevelrooilijn en niet op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied stond. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een overtreding van geringe aard en ernst. Gelet hierop bestaat, anders dan [appellante] betoogt, voorts geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de last verder strekt dan nodig om de overtreding ongedaan te maken en dat volstaan had kunnen worden met een last de omheining terug te brengen tot een omgevingsvergunningvrije hoogte.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Zij verwijst in dit verband naar de beangstigende situatie waar zij en haar gezin al jaren verkeren, de lange voorgeschiedenis die aan onderhavige last is voorafgegaan en de onwelwillendheid van het college om in overleg tot een vergunbare omheining te komen.
4.1. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, stond het niet onwelwillend tegenover het verlenen van een omgevingsvergunning voor een ander hekwerk op het perceel. Het college heeft dat ook meermalen aan [appellante] te kennen gegeven. Niettemin heeft [appellante] nimmer een omgevingsvergunning voor een hekwerk op het perceel aangevraagd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de stelling van [appellante] dat de omheining diende ter beveiliging tegen belagers van haar gezin, hoezeer de door haar en haar echtgenoot daartoe gevoelde behoefte begrijpelijk is, niet van zodanig gewicht heeft hoeven achten dat daarin reden was gelegen om van handhaving af te zien. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich ook overigens geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het van handhavend optreden had behoren af te zien. Dat er naar aanleiding van diverse incidenten tussen het gezin van [appellante] en de bewoners van het naastgelegen woonwagencentrum de Bosrand een conflictsituatie is ontstaan, is, hoe betreurenswaardig ook en wat daarvan ook zij, niet een zodanige omstandigheid. Dat geldt evenzeer voor de omstandigheid dat [appellante] van mening is dat het college is tekortgeschoten in de bestuursrechtelijke handhaving van overtredingen door de bewoners van de Bosrand.
Het betoog faalt.
5. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door in onderhavig geval handhavend op te treden en dat, ondanks diverse verzoeken daartoe, niet te doen tegen overtredingen door bewoners van de Bosrand, faalt evenzeer.
In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft het college toegelicht welke acties het heeft ondernomen naar aanleiding van de diverse handhavingsverzoeken van [appellante] met betrekking tot het naastgelegen woonwagencentrum de Bosrand. [appellante] heeft het hieromtrent door het college gestelde niet betwist.
Ter staving van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft [appellante] verwezen naar de door haar in de bezwaarschriftenprocedure overgelegde foto’s van, naar gesteld, illegale hekwerken in de omgeving en elders in de gemeente waartegen het college niet handhavend zou optreden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, laten deze foto’s andere beelden zien dan de onderhavige omheining, zodat de gevallen waarnaar [appellante] heeft verwezen niet zodanig overeenkomen met de onderhavige situatie, dat het college daarin aanleiding had dienen te zien in onderhavig geval van handhavend optreden af te zien.
6. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aan de last verbonden begunstigingstermijn onredelijk kort is, faalt.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2010 in zaak nr. 200908117/1/H1 (www.raadvanstate.nl) wordt overwogen dat een aan een last onder bestuursdwang gestelde begunstigingstermijn ertoe strekt de overtreder in de gelegenheid te stellen de last zelf uit te voeren alvorens het college van zijn bevoegdheid gebruik maakt de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit niet mogelijk was. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de gestelde begunstigingstermijn toereikend was om de overtreding te kunnen opheffen, nu het verwijderen van de omheining geen omvangrijke of ingrijpende maatregelen vergde.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015
531.