ECLI:NL:RVS:2015:914

Raad van State

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
25 maart 2015
Zaaknummer
201404853/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om tegemoetkoming in planschade door college van burgemeester en wethouders van Eindhoven

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de afwijzing van verzoeken om tegemoetkoming in planschade door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. De verzoekers, [appellant sub 2] en [appellant sub 3], zijn eigenaren van woningen in Eindhoven en hebben schade geleden door de plaatsing van een zendmast nabij hun woningen. Het college heeft eerder hun verzoeken om planschade afgewezen, waarna de rechtbank Oost-Brabant in een tussenuitspraak het college in de gelegenheid heeft gesteld om de motivering van de besluiten te herstellen. De rechtbank heeft later de besluiten van het college vernietigd, omdat deze niet voldoende gemotiveerd waren. Het college heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat de rechtbank niet onderkend heeft dat de besluiten van het college voldoende gemotiveerd waren. De Afdeling oordeelt dat de SAOZ, die advies heeft gegeven over de planschade, terecht heeft geconcludeerd dat de zendmast geen planologisch nadeel oplevert voor de verzoekers. De Afdeling bevestigt de tussenuitspraak van de rechtbank, maar vernietigt de uitspraak van de rechtbank die het college opdroeg om een nieuw besluit te nemen. De rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten blijven in stand, wat betekent dat de verzoeken om tegemoetkoming in planschade alsnog worden afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten over planschade en de rol van deskundigen zoals de SAOZ in dit proces. De Afdeling stelt dat de vrees van de verzoekers voor schade door elektromagnetische straling niet kan leiden tot een tegemoetkoming, omdat er geen wetenschappelijke basis is voor deze vrees. De uitspraak is van belang voor toekomstige zaken over planschade en de beoordeling van de gevolgen van ruimtelijke ordening voor omwonenden.

Uitspraak

201404853/1/A2.
Datum uitspraak: 25 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,
2. [appellant sub 2], wonend te Eindhoven,
3. [appellant sub 3], wonend te Eindhoven,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 december 2013 en de uitspraak van 20 mei 2014 in zaken nrs. 13/317 en 13/318 in het geding tussen:
[appellant sub 2],
[appellant sub 3]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2012 heeft het college een verzoek van [appellant sub 2] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 21 februari 2012 heeft het college een verzoek van [appellant sub 3] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 10 december 2012 heeft het college de door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 20 december 2013 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het door haar geconstateerde gebrek in de besluiten van 10 december 2012 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 13 februari 2014 heeft het college, gevolg gevend aan die uitspraak, een nadere motivering van de besluiten van 10 december 2012 gegeven.
Bij uitspraak van 20 mei 2014 heeft de rechtbank de door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] tegen de besluiten van 10 december 2012 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en het college opgedragen om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Het college heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben elk incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de tussenuitspraak en een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2015, waar het college, vertegenwoordigd door H.W. van den Reek en J.N.H. Kepers, beiden werkzaam bij de gemeente, [appellant sub 2] en [appellant sub 3], beiden in persoon, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. In dit geval eindigde die termijn, mede gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet, op 9 februari 2015. Het college heeft op 12 februari 2015 een nader stuk ingediend. Nu dit stuk na afloop van voormelde termijn is ingediend en [appellant sub 2] en [appellant sub 3] daartegen bezwaar hebben gemaakt, zal de Afdeling deze stukken niet bij haar oordeel betrekken.
2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
3. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] (hierna ook: verzoekers) zijn sinds onderscheidenlijk 15 juli 1994 en 23 november 1979 eigenaren van onderscheidenlijk de percelen en de daarop gelegen vrijstaande woningen aan [locatie 1] en [locatie 2] in Eindhoven (hierna: de percelen). Zij hebben op onderscheidenlijk 7 januari 2011 en 31 maart 2011 verzocht om een tegemoetkoming in planschade die zij stellen te lijden ten gevolge van het besluit van het college van 8 augustus 2007. Bij dat besluit is met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Gestelse Ontginning 1993" (hierna: het bestemmingsplan) voor het plaatsen van een vakwerkmast, een antenne-installatie en een apparatuurcontainer op een perceel aan Croy (ongenummerd) in Eindhoven (hierna: de zendmast). De zendmast is gelegen naast de snelweg A2 op een afstand van ongeveer 220 m ten westen van de woningen van verzoekers en heeft een hoogte van 93,5 m.
4. Het college heeft aan de besluiten van 10 december 2012 adviezen van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van onderscheidenlijk november 2011 en januari 2012 alsmede adviezen van de commissie bezwaarschriften van 7 december 2012 ten grondslag gelegd. De SAOZ is bij de planvergelijking uitgegaan van een maximale invulling van de uitwerkingsregels en vrijstellingsmogelijkheden in het bestemmingsplan. Zij heeft geconcludeerd dat het vrijstellingsbesluit niet heeft geleid tot een nadeliger positie waaruit op de voet van artikel 6.1 van de Wro voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid.
5. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 20 december 2013 geoordeeld dat de SAOZ bij de planvergelijking niet van de maximale mogelijkheden van de uitwerkingsregels in het bestemmingsplan had moeten uitgaan, maar had moeten nagaan wat ten tijde van de inwerkingtreding van het vrijstellingsbesluit naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming van de gronden zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is de SAOZ bij die invulling in de nadere reacties van 16 april 2013 en 16 augustus 2013 terecht uitgegaan van de bestaande bebouwing, die in de regel een hoogte van 6 m en hooguit 6,5 m heeft. Het lag in de lijn der verwachting dat die bebouwing geruime tijd zou worden gehandhaafd, de planologische functie daarvan wegens de ligging van het terrein niet relevant zou worden gewijzigd, en de nog braak liggende percelen in dezelfde lijn zouden worden ontwikkeld. De zendmast was niet de redelijk te verwachten invulling van de uit te werken bestemming.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de SAOZ bij de planvergelijking ten onrechte is uitgegaan van het op grond van binnenplanse vrijstellingen mogelijke gebruik, maar in de nadere reacties terecht is uitgegaan van het mogelijke gebruik van de bestaande bebouwing op het bedrijventerrein. De SAOZ heeft zich daarbij kunnen baseren op het gebruik dat rechtstreeks op basis van de gebruiksregels van het bestemmingsplan is toegestaan. Nu niet is uitgesloten dat in bestaande bebouwing bedrijven kunnen worden gevestigd die zijn genoemd in de categorieën 1, 2 en 3 van de Staat van bedrijfsactiviteiten van het bestemmingsplan, heeft zij de gevolgen van dit bestaande gebruik kunnen aanmerken als forse hinder.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in navolging van de SAOZ niet onderkend dat het verlies aan omgevingswaarde niet alleen zou kunnen worden veroorzaakt door het gebruik van de zendmast, maar ook door de aanwezigheid van de mast. De omgeving van de mast wordt als gevolg van het vrijstellingsbesluit geconfronteerd met visuele hinder die onder het oude planologische regime niet mogelijk was. Weliswaar is de mast gelegen op een afstand van 220 m van de woningen van verzoekers en is daartussen bebouwing gelegen, maar wegens de hoogte van de mast van 94 m (lees: 93,5 m) is deze op verschillende plekken in hun woningen, tuinen en in de wijk zichtbaar. Daarmee is planologisch nadeel wegens de hoogte van de mast, in de vorm van een verlies van uitzicht en gewijzigde omgevingskarakteristiek, naar het oordeel van de rechtbank niet uit te sluiten. Zij verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 27 maart 2013 in zaak nrs. 201111915/1/A2 en 201111947/1/A2. De conclusie van de SAOZ dat geen sprake is van een planologisch nadeel is onvoldoende gemotiveerd.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat nu planologisch nadeel niet is uit te sluiten, de SAOZ de daling van de WOZ-waarde van de woningen ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de besluiten van 10 december 2012 een deugdelijke en voldoende kenbare motivering missen. Zij heeft hierin aanleiding gezien om het college in de gelegenheid te stellen dit gebrek te herstellen.
6. Bij brief van 13 februari 2014 heeft het college, gevolg gevend aan die uitspraak en onder verwijzing naar een aanvullend advies van de SAOZ van dezelfde datum, een nadere motivering van de besluiten van 10 december 2012 gegeven.
7. De rechtbank heeft in de uitspraak van 20 mei 2014 geoordeeld dat uit de door de SAOZ in het nader advies van 13 februari 2014 aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 2 februari 2011, 19 november 2008 en 21 oktober 2009 in zaak nrs. 201005579/1/H2, 200801366/1 en 200903485/1/H2 niet kan worden afgeleid dat zonder meer bij planologische wijzigingen op een afstand van meer dan 200 m een planologische verslechtering in de vorm van verlies van uitzicht en omgevingskarakteristiek is uit te sluiten. Dit zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. De SAOZ heeft dit niet gedaan en is voorbij gegaan aan de door verzoekers aangedragen argumenten die volgens hen leiden tot verlies van uitzicht en omgevingskarakteristiek. Naar het oordeel van de rechtbank hebben verzoekers bovendien terecht opgemerkt dat voormelde uitspraken niet op één lijn zijn te stellen met deze zaak. Weliswaar heeft de SAOZ gewezen op de ligging van de woningen en op de afstand van de woningen tot de zendmast, maar dat neemt niet weg dat niet valt uit te sluiten dat de bouw van een zendmast met een hoogte als hier aan de orde op het industriegebied planologisch nadeel oplevert en pas mogelijk is gemaakt door het vrijstellingsbesluit. De rechtbank heeft het nader advies van de SAOZ daarom onvoldoende geacht. Ook is de SAOZ ten onrechte voorbij gegaan aan de daling van de WOZ-waarde van de woningen van verzoekers. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college niet kunnen volstaan met een verwijzing naar het nader advies van de SAOZ en is het motiveringsgebrek in de besluiten van 10 december 2012 niet hersteld. De rechtbank heeft om die reden deze besluiten vernietigd.
De incidentele hoger beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] tegen de tussenuitspraak van 20 december 2013
8. Het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat de rechtbank ten onrechte geen concrete aanwijzingen heeft gezien voor het oordeel dat het college zijn taak niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld, faalt. De door hen aangevoerde omstandigheid dat de gemeente eigenaar is van het kunstobject dat is geplaatst in de zendmast, heeft de rechtbank terecht onvoldoende geacht voor dat oordeel. Dat geldt ook voor de stelling van [appellant sub 2] en [appellant sub 3], wat daar verder ook van zij, dat zij bij de vergunningverlening voor de mast door het college zijn misleid. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat het schadeveroorzakende besluit rechtens onaantastbaar is en dat van de rechtmatigheid ervan dient te worden uitgegaan.
9. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de SAOZ niet kan worden beschouwd als een onpartijdige deskundige. De rechtbank heeft terecht overwogen dat volgens vaste jurisprudentie de SAOZ is te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 augustus 2014 in zaak nr. 201309048/1/A1. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben ook in hoger beroep geen gronden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat de SAOZ partijdig is geweest. Dat zij het inhoudelijk niet eens zijn met de adviezen van de SAOZ en zich niet kunnen vinden in de toonzetting in die adviezen is daarvoor onvoldoende.
10. Anders dan [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich in navolging van de SAOZ terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vrees van verzoekers voor schade aan personen en elektronische apparaten ten gevolge van de elektromagnetische straling van antennes niet kan leiden tot een tegemoetkoming in de schade op de voet van artikel 6.1 van de Wro, omdat op basis van thans beschikbare algemene wetenschappelijke inzichten moet worden vastgesteld dat elektromagnetische straling afkomstig van (UMTS-)antennes geen gezondheidsschade noch schade aan elektronische apparaten veroorzaakt. Gelet op hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen over de mogelijke gezondheidsrisico’s van UMTS-masten (uitspraak van 24 augustus 2011 in zaak nr. 201101494/1/H1), heeft het college in navolging van de SAOZ op dit punt in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij het standpunt van de Gezondheidsraad in de brief van 2 september 2008 en het rapport "Elektromagnetische velden, jaarbericht 2008" van maart 2009. Niet is gebleken dat de Gezondheidsraad nadien een ander standpunt heeft ingenomen, ook niet naar aanleiding van de door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aangehaalde onderzoeken naar elektromagnetische straling. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit betekent dat ten tijde hier van belang en ook thans moet worden aangenomen dat elektromagnetische straling geen gezondheidsschade veroorzaakt. De rechtbank heeft in zoverre de SAOZ kunnen volgen in haar conclusie dat, zo lang de voorschriften van de milieuvergunning niet worden overtreden, het niet aannemelijk is dat er gezondheidsrisico’s kunnen optreden en elektronische huishoudelijke apparatuur wordt verstoord. Gelet op het voorgaande heeft de SAOZ terecht met betrekking tot de gestelde vrees van kopers voor het stralingsgevaar van de zendmast geconcludeerd dat de in dit kader gestelde schade het gevolg is van de subjectieve beleving van het wonen bij een zendmast, die niet objectiveerbaar is. Tot slot leidt de enkele stelling van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat de zendmast heeft geleid tot vele klachten door overlast in de vorm van storing op elektrische huishoudelijke apparatuur, niet tot een ander oordeel.
Het hoger beroep van het college tegen de uitspraak van 20 mei 2014
11. Het college betoogt dat de rechtbank, door te oordelen dat het motiveringsgebrek in de besluiten van 10 december 2012 niet is hersteld met het nader advies van de SAOZ van 13 februari 2014, heeft miskend dat de SAOZ in dat advies uitgebreid aan de hand van de omstandigheden van dit geval is ingegaan op de schadefactoren uitzicht en omgevingskarakteristiek. De SAOZ heeft geconcludeerd dat, gezien de al bestaande negatieve omgevingskarakteristiek van een industrieterrein, de bestaande forse bebouwing en de gebruiksmogelijkheden op de tussenliggende gronden alsmede gezien de forse afstand van de woningen tot de zendmast, de zendmast is gesitueerd buiten de directe invloedssfeer van verzoekers en er in dit geval geen relevante ruimtelijke relatie is. Volgens het college heeft de rechtbank geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het nader advies van de SAOZ aan haar oordeel ten grondslag gelegd.
Het college betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de SAOZ de daling van de WOZ-waarde van de woningen van verzoekers terecht buiten beschouwing heeft gelaten, omdat het vrijstellingsbesluit niet heeft geleid tot een planologisch nadeel.
11.1. De SAOZ heeft in de nadere reacties van 16 april 2013 en 16 augustus 2013 de planvergelijking aangepast, in die zin dat zij bij de maximale invulling van het bestemmingsplan is uitgegaan van een bouwverbod op de gronden gelegen tussen de percelen en de zendmast wegens een uit te werken bestemming, maar wel rekening heeft gehouden met de op die gronden gesitueerde bestaande bedrijfsbebouwing. Voorts heeft zij de gebruiksmogelijkheden op grond van binnenplanse vrijstellingen buiten beschouwing gelaten. De SAOZ heeft benadrukt dat, nog daargelaten de tussenliggende bestaande forse bedrijfsbebouwing, vooral gelet op de forse afstand van de percelen tot de zendmast van ongeveer 220 à 230 m, in redelijkheid kan worden gesteld dat de realisering van de mast niet in die mate invloed heeft op de beleving van het uitzicht vanuit de woningen van verzoekers en vanaf de percelen in westelijke richting, dat nadeel zou kunnen ontstaan uit oogpunt van vermindering van de kwaliteit van het uitzicht. Voorts werd en wordt van het gebruik van de gronden met de aanduiding "overwegend industrie" direct ten westen van de percelen in planologisch opzicht al forse hinder ondervonden, zoals geluid-, licht-, stank-, stof- en verkeershinder. Gelet hierop kan niet worden gesteld dat, mede gelet op de forse afstand van de zendmast tot de percelen, sprake is van relevante extra hinder. Tevens kan volgens de SAOZ niet worden gesteld dat sprake is van een relevante gewijzigde omgevingskarakteristiek.
Voorts heeft de SAOZ in het aanvullend advies van 13 februari 2014 haar conclusie dat de planologische wijziging niet heeft geleid tot een planologisch nadeel met aanvullende motivering gehandhaafd. Volgens de SAOZ hebben de uitspraken van de Afdeling van 27 maart 2013 waarnaar de rechtbank heeft verwezen ter onderbouwing van haar oordeel dat planologisch nadeel niet is uit te sluiten, betrekking op een andere situatie dan hier aan de orde. In die zaken gaat het om een zendmast van 40 m hoog op een afstand van 60 m van de desbetreffende percelen en die derhalve is gelegen binnen de directe invloedssfeer van de betreffende omwonenden. De zendmast in deze zaak is weliswaar hoger, maar is ook op een veel grotere afstand van 220 m van de woningen van verzoekers gelegen en daarmee buiten de directe invloedssfeer van verzoekers. De SAOZ heeft voorts van belang geacht dat in dit geval als gevolg van de tussengelegen bestaande forse bebouwing en de gebruiksmogelijkheden daarvan al sprake was van een forse invloed op het directe uitzicht vanuit de woningen in westelijke richting en een invloed op de omgevingskarakteristiek. De woningen zijn niet gelegen te midden van een woonwijk, maar aan de rand van een woonwijk, direct tegen een gebied voor industriële en bedrijfsmatige activiteiten. De SAOZ heeft, op grond van het voorgaande en onder verwijzing naar uitspraken van de Afdeling van 2 februari 2011, 19 november 2008 en 21 oktober 2009 in zaak nrs. 201005579/1/H2, 200801366/1 en 200903485/1/H2, geconcludeerd dat gelet op de forse afstand van de zendmast tot de woningen van verzoekers, de tussengelegen bestaande ruime bebouwing en de gebruiksmogelijkheden daarvan, de oprichting van de zendmast in redelijkheid niet heeft geleid tot een planologisch nadeliger situatie waaruit in objectieve zin een waardevermindering van de percelen is voortgevloeid.
11.2. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat het college, onder verwijzing naar het nader advies van de SAOZ van 13 februari 2014, gelezen in samenhang met de nadere reacties van de SAOZ van 16 april 2013 en 16 augustus 2013, de besluiten van 10 december 2012 heeft voorzien van een toereikende motivering.
De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op een onjuiste lezing van deze stukken. De SAOZ heeft zich in die stukken niet op het standpunt gesteld dat uit de hiervoor onder 11.1 vermelde uitspraken van de Afdeling kan worden afgeleid dat zonder meer bij planologische wijzigingen op een afstand van meer dan 200 m een planologische verslechtering in de vorm van verlies van uitzicht en omgevingskarakteristiek is uit te sluiten. De SAOZ heeft zich bij de beoordeling van deze factoren niet alleen gebaseerd op jurisprudentie, maar is ook concreet ingegaan op de feiten en omstandigheden in dit geval. De SAOZ is daarbij weliswaar niet expliciet ingegaan op de door verzoekers aangedragen argumenten die volgens hen leiden tot verlies van uitzicht en omgevingskarakteristiek, maar zij is wel uitgebreid ingegaan op deze schadefactoren. Daarbij heeft de SAOZ het zicht op de zendmast vanuit de woningen en percelen van verzoekers betrokken, dit in samenhang met de ligging van de woningen naast het industriegebied op de tussengelegen gronden, de daarop gelegen bestaande bebouwing en het mogelijke gebruik daarvan. Op basis daarvan heeft zij geconcludeerd dat de oprichting van de zendmast in redelijkheid niet heeft geleid tot een planologisch nadeliger situatie waaruit in objectieve zin een waardevermindering van de percelen is voortgevloeid. Hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd over voormelde schadefactoren, bevat geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het aanvullend advies van de SAOZ van 13 februari 2014. Gelet op het voorgaande heeft het college voor de aanvullende motivering van de besluiten van 10 december 2012 kunnen verwijzen naar dit aanvullend advies van de SAOZ.
11.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 8 oktober 2014 en 5 juni 2013 in zaak nrs. 201401369/1/A2 en 201209493/1/A2) kan de WOZ-waarde van de woning pas aan de orde komen in het kader van de bepaling van de omvang van eventuele schade, nadat is vastgesteld dat een bestemmingsplan of een andere in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro genoemde planologische maatregel tot een planologische verslechtering heeft geleid ten opzichte van de mogelijkheden onder het daarvoor geldende planologische regime. Nu in dit geval geen planologische verslechtering is vastgesteld en een taxatie van de schade derhalve niet aan de orde is, heeft de SAOZ geen aanleiding hoeven zien om WOZ-waarde van de woningen van verzoekers bij de beoordeling van de verzoeken om een tegemoetkoming in planschade te betrekken.
11.4. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat er aanleiding bestond de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten.
De betogen slagen.
Conclusie
12. De incidentele hoger beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn ongegrond. De tussenuitspraak van de rechtbank van 20 december 2013 dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
Het hoger beroep van het college is gegrond. De uitspraak van 20 mei 2014 dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het college is opgedragen om binnen twaalf weken na de dag van verzending van die uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren en voor zover daarbij niet is bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand worden gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van die besluiten geheel in stand blijven.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de tussenuitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 december 2013 in zaken nrs. 13/317 en 13/318, voor zover aangevallen;
II. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 mei 2014 in zaken nrs. 13/317 en 13/318, voor zover daarbij:
- het college is opgedragen om binnen twaalf weken na de dag van verzending van die uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren; en
- niet is bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 10 december 2012, kenmerk respectievelijk BZ-12-0158-001 en BZ-12-0193-001, geheel in stand blijven;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 10 december 2012 geheel in stand blijven.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Jansen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015
609.