ECLI:NL:RVS:2015:91

Raad van State

Datum uitspraak
21 januari 2015
Publicatiedatum
21 januari 2015
Zaaknummer
201309294/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied 2013 en 2014, beroep tegen vaststelling door de raad van de gemeente Someren

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" door de raad van de gemeente Someren, dat op 26 juni 2013 is vastgesteld. Appellanten, waaronder [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 3] en anderen, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 12 november 2014. De appellanten betogen dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met hun plannen voor uitbreiding van agrarische bedrijfsbebouwing en dat bepaalde bepalingen in de planregels hen onterecht belemmeren in hun bedrijfsvoering. De raad heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de beleidsvrijheid bij de vaststelling van bestemmingsplannen in acht is genomen en dat de belangen van de appellanten niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vastgestelde bestemmingsplan niet in strijd is met het recht en dat de beroepsgronden van de appellanten niet slagen. De Afdeling heeft het beroep van [appellant sub 2] gegrond verklaard, omdat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was ten aanzien van de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 2]. De raad is opgedragen om binnen 16 weken het besluit te herstellen en de motivering aan te passen. De beroepen van de andere appellanten zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

201309294/1/R3.
Datum uitspraak: 21 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak, deels tussenuitspraak (als bedoeld in artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb), in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Someren,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Someren,
3. [appellante sub 3], gevestigd te Lierop, gemeente Someren, en anderen,
4. [appellant sub 4], wonend te Someren,
5. [appellant sub 5], wonend te Someren,
en
de raad van de gemeente Someren,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 5] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 26 juni 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" vastgesteld.
[appellant sub 2], [appellante sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 5] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2014, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. N. Crooijmans, advocaat te Deurne, die ook [appellante sub 3] en anderen vertegenwoordigde, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. H.A. Gooskens, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. W. Krijger, [appellant sub 5] en de raad, vertegenwoordigd door A.J.M. van Son en drs. R.T. Klarenaar, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. Het bij besluit van 26 juni 2013 vastgestelde plan voorziet in een actualisering van het planologische regime voor de gebieden Someren-Heide, De Heihorsten en ’t Vaartje in het buitengebied van Someren. Voorts wordt met het plan beoogd gebreken in de voorheen geldende planologische regeling voor een aantal kleine gebieden verspreid in het buitengebied te repareren.
4. In het bij besluit van 26 juni 2014 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2014" is, voor zover hier van belang, onder meer in een nieuwe regeling voorzien voor het perceel [locatie 1] van [appellante sub 3] en anderen. Hun beroep tegen het op 26 juni 2013 vastgestelde plan wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen het bestemmingsplan "Buitengebied 2014". Voor [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] is geen beroep van rechtswege tegen het besluit van 26 juni 2014 ontstaan.
Het beroep van [appellant sub 1]
5. Ter zitting heeft [appellant sub 1] de beroepsgrond dat de mogelijkheid tot vestiging van meer agrarische bedrijven op een bestemmingsvlak "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" ten onrechte in het plan niet is uitgesloten, ingetrokken.
6. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen het plan, voor zover aan de omvang van een agrarisch bedrijf binnen de bestemming "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" geen minimale eisen worden gesteld. [appellant sub 1] voert aan dat deze eisen nodig zijn, omdat agrarische activiteiten die niet bedrijfsmatig zijn of een hobbymatige karakter hebben de ontwikkeling van intensieve veehouderijen kunnen hinderen.
Daarnaast betoogt [appellant sub 1] dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" voor het bedrijfsperceel [locatie 2] heeft vastgesteld, voor zover niet is voorzien in een vormverandering van het bestemmingsvlak ten behoeve van een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing. Hij stelt dat de weigering van de raad om deze uitbreiding mogelijk te maken in strijd is met het uitgangspunt van het plan om ruimte te bieden aan beleidsontwikkeling en -verankering. Daarnaast stelt [appellant sub 1] dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn plannen voor een uitbreiding. Reeds in augustus 2010 heeft hij het gemeentebestuur verzocht een splitsing van het bouwvlak toe te staan.
Verder betoogt [appellant sub 1] dat de raad ten onrechte artikel 4, lid 4.2.2, onder c, van de planregels heeft vastgesteld, waarin voor bedrijfsgebouwen een afstandseis van 5 m ten opzichte van de bestemmingsgrens is opgenomen. Daarnaast betoogt [appellant sub 1] dat de raad ten onrechte artikel 32, lid 32.2, van de planregels heeft vastgesteld, waarin ruimtelijke kwaliteitseisen zijn opgenomen voor ruimtelijke ontwikkelingen. [appellant sub 1] voert aan dat deze bepalingen ten onrechte in de weg staan aan een uitbreiding van de agrarische bedrijfsbebouwing op zijn perceel.
6.1. De raad stelt dat binnen de agrarische bedrijfsbestemming de hoofdfunctie agrarische bedrijvigheid is en dat eventuele niet-bedrijfsmatige activiteiten alleen mogelijk zijn als nevenfunctie. Voorts heeft de raad geen aanleiding gezien om in een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing op het perceel van [appellant sub 1] te voorzien. Daarbij is onder meer in aanmerking genomen dat de provinciale verordening in de weg staat aan een uitbreiding van het bestemmingsvlak voor het perceel waarop een intensieve veehouderij is gevestigd. Een vormverandering van het bestemmingsvlak is in beginsel niet uitgesloten, maar voordat daarover een planologische afweging wordt gemaakt dient [appellant sub 1] eerst overeenstemming te bereiken met de eigenaar van het aangrenzende perceel [locatie 3], omdat dat perceel samen met het perceel van [appellant sub 1] één bestemmingsvlak vormt. Verder stelt de raad dat de afstandseis van artikel 4, lid 4.2.2, onder c, van de planregels landschappelijke inpassing van bedrijfsgebouwen mogelijk maakt en dat de ruimtelijke kwaliteitseisen van artikel 32, lid 32.2, van de planregels voortvloeien uit de provinciale verordening, die de raad in acht moet nemen.
6.2. Aan het bedrijfsperceel [locatie 2] zijn de bestemming "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.
Ingevolge artikel 1, onder 1.14, van de planregels wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren, waaronder begrepen de productiegerichte paardenhouderij. Hierbij kunnen de in dit artikelonderdeel vermelde typen worden onderscheiden.
Ingevolge onderdeel 1.31 wordt verstaan onder bedrijf(sinrichting) elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met de bijbehorende bedrijfsbebouwing.
Ingevolge lid 4.1.2, onder a, zijn op de bestemmingsvlakken grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven, met uitzondering van een intensieve veehouderij, toegestaan.
Ingevolge onderdeel b is in afwijking van het bepaalde onder a ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" één tak van intensieve veehouderij toegestaan.
Ingevolge lid 4.2.2, aanhef en onder c, geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen dat de afstand tot de bestemmingsgrens ten minste 5 m is.
Ingevolge artikel 32, lid 32.2.1, draagt een ruimtelijke ontwikkeling bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving en in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. Hierbij gelden de volgende specifieke voorwaarden:
a. alle bouwplannen en ontwikkelingen dienen te worden getoetst en te voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in het beeldkwaliteitsplan Buitengebied 2011, zoals opgenomen in Bijlage 2;
[…].
6.3. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het plan niet-bedrijfsmatige activiteiten als hoofdfunctie binnen de bestemming "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" mogelijk maakt, volgt de Afdeling dit betoog niet. Daarbij is van belang dat ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, onder a, van de planregels de gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" zijn bestemd voor een agrarisch bedrijf en uit de definitie van "agrarisch bedrijf" in artikel 1, onder 1.14, van de planregels, gelezen in samenhang met de definitie van "bedrijf" in artikel 1, onder 1.31, van de planregels, volgt dat een agrarisch bedrijf een bedrijfsmatig karakter of een omvang alsof deze bedrijfsmatig was, dient te hebben en binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Het betoog faalt.
6.4. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
[appellant sub 1] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van de vaststelling van het plan reeds een concreet plan bestond voor een nieuwe stal op zijn perceel noch is anderszins aannemelijk gemaakt dat het voornemen zodanig concreet is dat dit zonder meer in het voorliggende plan kon worden opgenomen. Met dit voornemen hoefde de raad bij de vaststelling van het plan dan ook geen rekening te houden en evenmin in het plan te voorzien. Het betoog faalt.
6.5. De raad heeft beoogd de landschappelijke inpassing van nieuwe bedrijfsgebouwen op percelen met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" te waarborgen door het voorzien in een afstandseis van 5 m voor nieuwe bedrijfsgebouwen ten opzichte van de bestemmingsgrens en in ruimtelijke kwaliteitseisen voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. De Afdeling acht dit niet onredelijk. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad ten onrechte artikel 4 en artikel 32, lid 32.2, van de planregels heeft vastgesteld, nu [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze bepalingen op voorhand in de weg staan aan een eventuele bedrijfsuitbreiding. Het betoog faalt.
7. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 4]
8. Ter zitting heeft [appellant sub 4] de beroepsgrond dat voor het perceel [locatie 4] ten onrechte geen bouwvlak is voorzien, ingetrokken.
9. [appellant sub 4] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het bedrijfsperceel [locatie 4] heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat de raad heeft nagelaten te motiveren waarom een verruiming van de bedrijfsmogelijkheden op het perceel ten opzichte van de vergunde situatie is toegestaan. [appellant sub 4] stelt dat ten onrechte aan het gehele bedrijfsperceel een bedrijfsbestemming is toegekend, omdat alleen vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend voor het bestaande bedrijfsgebouw. Daarbij komt dat buitenactiviteiten zijn toegestaan en een verbod ontbreekt op buitenopslag. Voorts voorziet het plan ten onrechte in de mogelijkheid voor meer bedrijven op het bedrijfsperceel en meer bouwlagen in het bedrijfsgebouw. De raad had het aantal bouwlagen moeten maximeren. Daarnaast zijn in het plan ten onrechte afwijkingsbevoegdheden opgenomen ten behoeve van de maximaal toegestane goot- en bouwhoogten van bedrijfsgebouwen en de minimaal aan te houden afstand van bouwwerken tot de bestemmingsgrens. Verder ontbreekt een voorwaardelijke verplichting om een loods op het woonperceel [locatie 5] te slopen.
[appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte artikel 7, lid 7.2.1, onder c, van de planregels heeft vastgesteld, voor zover op het bedrijfsperceel [locatie 4] bedrijfsactiviteiten in categorie 3.2 niet zijn toegestaan. Daartoe voert hij aan dat op het bedrijfsperceel een handels- en constructiebedrijf is gevestigd dat activiteiten in categorie 3.2 verricht. Volgens de brochure "Bedrijven en milieuzonering", editie 2009, van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is een dergelijk bedrijf aan te merken als een bedrijf in categorie 3.2. Ook de meubelmakerij en pluimveehouderij die voorheen op het bedrijfsperceel waren gevestigd vielen in een hogere bedrijfscategorie dan 3.1. Voorts voert [appellant sub 2] aan dat de raad in een groter bouwvlak voor het bedrijfsperceel had moeten voorzien, voor zover een houtmotinstallatie en containers alleen binnen een bouwvlak mogen worden geplaatst.
9.1. De raad stelt dat de meubelmakerij, die bedrijfsactiviteiten in categorie 3.2 uitvoerde, welke voor omwonenden tot veel hinder hebben geleid, niet meer op het bedrijfsperceel is gevestigd. De thans bestaande legale situatie op het bedrijfsperceel is als zodanig bestemd. Een bedrijfsbestemming voor het gehele bedrijfsperceel en de mogelijkheid van meer dan één bedrijf op dit perceel acht de raad ruimtelijk aanvaardbaar, omdat is voorzien in bedrijfsactiviteiten in ten hoogste categorie 3.1. Voor de bestaande showroom op de eerste verdieping in het gebouw is een omgevingsvergunning voor bouwen verleend. De in het plan voorziene afwijkingsbevoegdheden zien niet alleen op het bedrijfsperceel en deze bevoegdheden kunnen alleen worden toegepast indien aan de desbetreffende voorwaarden is voldaan. Voor het opnemen van een voorwaardelijke verplichting met het oog op het verwijderen van de loods op het woonperceel [locatie 5] ziet de raad geen aanleiding, mede gelet op het feit dat deze loods een geluidwerende werking heeft.
Wat betreft het betoog van [appellant sub 2] stelt de raad zich op het standpunt dat het toestaan van bedrijfsactiviteiten in categorie 3.2 op het bedrijfsperceel zich niet verdraagt met een goede ruimtelijke ordening wegens de ligging van dit perceel in de nabijheid van de kern Someren. Omdat de wens voor een groter bouwvlak verband houdt met de mogelijkheid om bedrijfsactiviteiten in categorie 3.2 te verrichten, is de raad van mening dat in een groter bouwvlak niet behoeft te worden voorzien.
9.2. Aan het bedrijfsperceel [locatie 4] is de bestemming "Bedrijf" toegekend.
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de specifieke bedrijfsactiviteit zoals opgenomen in de tabel in lid 7.2.1.
In de tabel in lid 7.2.1, onder c, is voor het bedrijfsperceel [locatie 4] één of meer bedrijven in de milieucategorieën 1, 2 en 3.1 (exclusief kantoren) met een daaraan ondergeschikte showroom vermeld.
Ingevolge lid 7.2.1, aanhef en onder c, mag op of in de in lid 7.1 bedoelde gronden uitsluitend worden gebouwd conform de regels in de in dit artikelonderdeel opgenomen tabel.
In de tabel is voor het bedrijfsperceel [locatie 4]
een maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing (exclusief woning en bijbehorende bouwwerken) van 1.726 m² vermeld. Voorts is een maximale goot- en bouwhoogte van 8 m vermeld.
Ingevolge lid 7.2.2, onder a, dienen bedrijfsgebouwen, indien een bouwvlak is aangeduid, ter plaatse van het bouwvlak te worden opgericht.
Ingevolge onderdeel b is de afstand van bedrijfsgebouwen tot de bestemmingsgrens ten minste 5 m behalve ter plaatse van het bouwvlak.
Ingevolge lid 7.3.1 kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in lid 7.2.2 ten behoeve van een afwijkende goot- en bouwhoogte van bedrijfsgebouwen onder de in dit lid gestelde randvoorwaarden, met dien verstande dat de goothoogte ten hoogste 6 m mag bedragen en de bouwhoogte ten hoogste 10 m.
Ingevolge lid 7.4 wordt onder gebruiken en/of laten gebruiken in strijd met de bestemming "Bedrijf" in ieder geval verstaan het in gebruik nemen of laten gebruiken van gronden en bouwwerken voor een doel of op een wijze, die in strijd is met de in dit plan daaraan gegeven bestemming en/of:
b. het gebruik van gronden en/of opstallen voor doeleinden van opslag, stort of lozing, tenzij expliciet toegestaan in de planregels;
c. het gebruik van gronden en/of opstallen voor doeleinden van handel of detailhandel of bedrijf, tenzij expliciet toegestaan in de planregels;
[…].
9.3. Voor het bestaande bedrijfsgebouw met een goot- en bouwhoogte van 8 m op het bedrijfsperceel zijn een vrijstelling en bouwvergunning verleend. Nu het om een bestaande legale situatie gaat, die in beginsel door de raad dient te worden gerespecteerd, heeft de raad dit bedrijfsgebouw terecht als zodanig bestemd. Voorts heeft de raad aan het gehele bedrijfsperceel een bedrijfsbestemming mogen toekennen, omdat het om gronden gaat die bij het bedrijfsgebouw behoren en bedrijfsmatig worden gebruikt. Daarbij is mede van belang dat de gebruiksmogelijkheden op het buitenterrein, gelet op de gebruiksregels van artikel 7, lid 7.4, van de planregels, beperkt zijn. Het betoog van [appellant sub 4] dat buitenopslag ten onrechte niet is verboden gaat eraan voorbij dat ingevolge artikel 7, lid 7.4, onder b, van de planregels opslag op de gronden met de bestemming "Bedrijf" wordt aangemerkt als gebruik dat in strijd is met de bestemming.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad ten onrechte op het bedrijfsperceel meer bedrijven mogelijk heeft maakt. Daartoe overweegt zij dat bedrijfsactiviteiten van ten hoogste categorie 3.1 zijn toegestaan en niet in geschil is dat het bedrijf van [appellant sub 2], dat op het bedrijfsperceel is gevestigd, geen ernstige hinder met zich brengt voor omwonenden.
Voorts heeft de raad de showroom op de eerste verdieping in het bedrijfsgebouw mogelijk mogen maken, nu deze showroom legaal is gebouwd. De raad heeft in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om het aantal bouwlagen in het bedrijfsgebouw te maximeren, nu de goot- en bouwhoogte van het bedrijfsgebouw maximaal 8 m bedraagt. Voor zover [appellant sub 4] aanvoert dat het plan een groter oppervlak aan bedrijfsbebouwing op het bedrijfsperceel mogelijk maakt dan is vergund, bedraagt de oppervlakte van bedrijfsbebouwing voor het perceel ingevolge artikel 7, lid 7.2.1, onder c, van de planregels maximaal 1.726 m². Nu de verleende bouwvergunning van 28 januari 2010 een bedrijfsgebouw mogelijk maakt met een oppervlak van 1.726 m², voorziet het plan in zoverre niet in een verruiming ten opzichte van de vergunde situatie.
In de toelichting op het plan staat dat met de in het plan voorziene afwijkingsbevoegdheden om in beperkte mate van de bouwregels af te wijken flexibiliteit mogelijk is gemaakt. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Voor zover [appellant sub 4] vreest dat bebouwing in de directe nabijheid van zijn woonperceel zal worden opgericht, is deze mogelijkheid niet in het plan voorzien. Daarbij is van belang dat ingevolge artikel 7, lid 7.2.2, onder a, van de planregels alle bebouwing binnen het bouwvlak dient te worden gebouwd en het bouwvlak voor het bedrijfsperceel op een afstand van ongeveer 30 m vanaf de grens van het woonperceel van [appellant sub 4] ligt.
Verder heeft de raad geen regeling in het plan hoeven opnemen die in de verplichting tot de sloop van de loods op het woonperceel [locatie 5] voorziet, omdat het bij het bestemmen van gronden om toelatingsplanologie gaat. Ook heeft de raad geen aanleiding hoeven zien om een voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen met het oog op de verwijdering van deze loods, omdat het bedrijfsgebouw op het bedrijfsperceel een bestaand legaal gebouw is. De betogen falen.
9.4. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad in een groter bouwvlak voor het perceel had moeten voorzien, nu niet in geschil is dat het bouwvlak strak om het bedrijfsgebouw is voorzien en [appellant sub 2] geen plannen heeft voor nieuwe bedrijfsbebouwing buiten dit bouwvlak. Voorts is het uitgangspunt van de raad om op het bedrijfsperceel alleen bedrijfsactiviteiten in ten hoogste categorie 3.1 mogelijk te maken, niet onredelijk. Daartoe overweegt de Afdeling dat in de vrijstelling van 27 maart 2008 voor een bedrijfsruimte op het bedrijfsperceel onder meer staat dat vrijstelling wordt verleend voor het gebruik van het bedrijfsperceel door bedrijven in categorie 2 en lichte categorie 3. Daarnaast heeft de raad in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang bij het voorkomen van hinder voor omwonenden en de bewoners van de nabijgelegen kern Someren dan aan het belang van [appellant sub 2] bij de mogelijkheid om alle bedrijfsactiviteiten in categorie 3.2 uit te voeren. Naar het oordeel van de Afdeling had de raad niettemin inzichtelijk moeten maken waarom het handels- en constructiebedrijf van [appellant sub 2], waarvan niet in geschil is dit bedrijf in categorie 3.2 valt, niet in aanmerking komt voor een maatbestemming. Daarbij is van belang dat de raad ter zitting heeft verklaard dat de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 2], voor zover bekend, geen ernstige hinder voor de omwonenden in de directe omgeving veroorzaken. Het bestreden besluit is in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd. Het betoog slaagt.
10. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Wonen" heeft vastgesteld voor het noordelijke deel van het perceel ‘t Vaartje 41 waarop een loods staat. Naar zijn mening had de raad aan dit deel van het perceel een bedrijfsbestemming moeten toekennen. [appellant sub 2] stelt dat deze loods legaal is gebouwd en in gebruik was voor de voormalige agrarische bedrijfsvoering. Omdat de bestaande maten van de loods ingevolge de regeling voor de bestemming "Wonen" niet zijn toegestaan, is de loods volgens hem voorts ten onrechte onder het overgangsrecht van het plan gebracht.
10.1. De raad is van mening dat aan de gronden waarop de loods staat een woonbestemming dient te worden toegekend, omdat deze loods niet meer in gebruik is voor bedrijfsdoeleinden.
10.2. Aan het noordelijke deel van het perceel [locatie 5] waarop een loods staat, is de bestemming "Wonen" toegekend.
Ingevolge artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 19, lid 19.2.3, onder a, is de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken per woning maximaal 100 m².
Ingevolge artikel 29, lid 29.2, onder a, mogen indien afstanden tot, hoogten, inhoud, aantallen en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken, die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan meer respectievelijk minder bedragen dan ingevolge het in hoofdstuk 2 bepaalde, deze maten en hoeveelheden als maximaal respectievelijk minimaal toelaatbaar worden aangehouden.
10.2.1. De Afdeling overweegt dat de raad aan het deel van het perceel waarop een loods staat in redelijkheid een woonbestemming heeft kunnen toekennen met als gevolg dat de loods als een bijgebouw bij de woning op het perceel moet worden aangemerkt. Daarbij heeft de raad in aanmerking mogen nemen dat de loods niet voor bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt en de toekenning van een bedrijfsbestemming uit een ruimtelijk oogpunt niet wenselijk is, gelet op de ligging van het perceel in de directe nabijheid van woonpercelen. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de loods ten onrechte onder het bouwovergangsrecht van het plan is gebracht, omdat de loods een grotere omvang heeft dan de omvang die in het plan voor een bijgebouw bij een woning is toegestaan, overweegt de Afdeling dit niet het geval is. Daarbij is van belang dat de bestaande maten van de loods ingevolge artikel 29, lid 29.2, van de planregels worden geacht te zijn toegestaan. Het betoog faalt.
11. Verder betoogt [appellant sub 2] dat de raad ten onrechte artikel 11, lid 11.1, onder g, van de planregels heeft vastgesteld, voor zover hoogopgaande beplanting op de groenstrook van zijn perceel reeds bij de aanplant een hoogte dient te hebben van minimaal 6 m. Daartoe voert hij aan dat voor beplanting met een dergelijke hoogte een grote financiële investering nodig is.
Verder voert [appellant sub 2] aan dat het deel van de groenstrook op het woonperceel van [appellant sub 4] als zodanig bestemd had moeten worden.
11.1. De raad stelt dat in de bouwvergunning van 27 maart 2008 reeds een verplichting was opgenomen om hoogopgaande beplanting op het perceel aan te brengen. Om deze reden is in een regeling in het plan voorzien voor het aanleggen van hoogopgaande beplanting.
11.2. Aan een strook gronden aan de zuidzijde van het perceel [locatie 4] is de bestemming "Groen" met de aanduiding "specifieke vorm van groen - hoogopgaande begroeiing" toegekend.
Ingevolge artikel 11, lid 11.1, aanhef en onder g, van de planregels zijn de voor "Groen" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding voor "specifieke vorm van groen - hoogopgaande begroeiing" uitsluitend bestemd voor de aanleg, het beheer en de instandhouding van hoogopgaande, dichte begroeiing met een hoogte van minimaal 6 m.
11.3. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid artikel 11, lid 11.1, aanhef en onder g, van de planregels heeft kunnen vaststellen. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kosten voor de aanschaf van beplanting die reeds bij de aanleg een hoogte heeft van 6 m, zodanig zijn dat deze kosten niet in redelijkheid van hem kunnen worden gevergd.
Nu gronden binnen de bestemming "Wonen" ingevolge artikel 19, lid 19.1, onder h, van de planregels zijn bestemd voor groenvoorzieningen en groene erfinrichting, is de bestaande groenstrook op het woonperceel van [appellant sub 4] als zodanig bestemd. Het betoog mist feitelijke grondslag.
De betogen falen.
12. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] ongegrond.
In hetgeen [appellant
sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf", voor zover de bestaande bedrijfsactiviteiten van het bedrijf van [appellant sub 2] niet als zodanig zijn bestemd, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond.
Het beroep van [appellante sub 3] en anderen
13. Voor het deel van het buitengebied waarop het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" niet van toepassing is, is bij besluit van 29 juni 2011 het bestemmingsplan "Buitengebied Someren" vastgesteld. Het perceel [locatie 1] lag in het plangebied van dat bestemmingsplan. Omdat ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan de concrete invulling van de overige gebieden in het buitengebied nog niet bekend was, zijn deze gebieden buiten dat bestemmingsplan gelaten.
In het bestemmingsplan "Buitengebied 2013", dat op 26 juni 2013 is vastgesteld, zijn deze gebieden wel opgenomen. Het plan strekt mede tot reparatie van enkele gebreken in het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Someren" waaronder die ten aanzien van het perceel [locatie 1].
In haar uitspraak van 24 juli 2013, in zaak nr. 201109822/1/R3, heeft de Afdeling het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Someren" ten aanzien van een aantal plandelen vernietigd, waaronder het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke waarde" voor de delen aan de zuidwestelijke en -oostelijke zijde van het perceel [locatie 1]. De Afdeling heeft de raad opgedragen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen voor de vernietigde plandelen. De raad heeft het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" vastgesteld ter uitvoering van deze opdracht. Omdat het perceel binnen het plangebied van meer bestemmingsplannen viel, heeft de raad om één bestemmingsplan op het perceel van toepassing te laten zijn, voor het gehele perceel een regeling in het bestemmingsplan opgenomen.
13.1. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
13.2. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dient het beroep van [appellante sub 3] en anderen tegen het op 26 juni 2013 vastgestelde plan te worden geacht mede te zijn gericht tegen het bestemmingsplan "Buitengebied 2014". De Afdeling zal het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" in zoverre beoordelen in het licht van het ingestelde beroep van [appellante sub 3] en anderen.
14. Ter zitting hebben [appellante sub 3] en anderen de beroepsgrond over de onduidelijkheid van de omvang van het bestemmingsvlak "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" voor hun perceel [locatie 1], ingetrokken.
14.1. [appellante sub 3] en anderen betogen dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld, voor zover niet is voorzien in een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing aan de zuidoostelijke zijde van het perceel [locatie 1]. In de zienswijze hebben zij te kennen gegeven concrete plannen te hebben voor een uitbreiding. Voorts is er een principeverzoek en een landschappelijke inpassingplan ingediend ten behoeve van een uitbreiding van het bestemmingsvlak en een nieuw bedrijfsgebouw. De weigering van de raad om deze uitbreiding mogelijk te maken is in strijd met het uitgangspunt van het plan om ruimte te bieden aan beleidsontwikkeling en -verankering. Daarnaast betogen [appellante sub 3] en anderen dat de raad ten onrechte artikel 23, lid 23.2.1, a, van de planregels heeft vastgesteld. Zij stellen dat niet duidelijk is aan welk beeldkwaliteitsplan wordt getoetst en dat de ruimtelijke kwaliteitseisen die uit deze bepaling voortvloeien in de weg staan aan de ontwikkeling van hun bedrijf.
Voorts betogen [appellante sub 3] en anderen dat de raad ten onrechte de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" aan het perceel heeft toegekend. Het toekennen van deze dubbelbestemming verdraagt zich niet met het uitgangspunt om conserverend te bestemmen, omdat het perceel in het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" geen archeologische dubbelbestemming had. Zij stellen dat op het perceel geen archeologische waarden te verwachten zijn, omdat het perceel reeds is geroerd. Ter onderbouwing van deze stelling wijzen zij op de aanduiding van het perceel op de gemeentelijke archeologische beleidskaart.
Verder voeren [appellante sub 3] en anderen dat een onwerkbare situatie op het perceel is ontstaan, omdat voor het perceel verschillende (dubbel)bestemmingen en aanduidingen gelden.
14.2. De raad stelt zich op het standpunt dat in een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing op het perceel van [appellante sub 3] en anderen niet hoeft te worden voorzien. Het principeverzoek voor een uitbreiding is zodanig laat in de procedure tot vaststelling van het plan ingediend dat daarmee geen rekening kon worden gehouden. Daarbij stelt de raad dat nader onderzoek naar dit verzoek nodig was dat niet meer tijdig kon worden uitgevoerd. Voorts wijst de raad in dit verband er op dat de Afdeling in haar uitspraak van 24 juli 2013 de raad heeft opgedragen om binnen 52 weken een nieuw bestemmingsplan vast te stellen voor de in die uitspraak vernietigde plandelen. Verder stelt de raad dat de omstandigheid dat het perceel in het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" geen dubbelbestemming had een omissie was.
14.3. In het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" is aan het grootste deel van het perceel de bestemming "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" toegekend. Voorts is aan het gehele perceel de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met de bijbehorende bedrijfsbebouwing, niet zijnde een veehouderij.
Ingevolge artikel 12, lid 12.1, zijn de voor "Waarde - Archeologie’ aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden.
Ingevolge artikel 23, lid 23.2.1, draagt een ruimtelijke ontwikkeling bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving en in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. Hierbij gelden de volgende specifieke voorwaarden:
a. alle bouwplannen en ontwikkelingen dienen te worden getoetst en te voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in het beeldkwaliteitsplan Buitengebied 2011;
[…].
14.4. In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
De gronden waarop de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing is voorzien liggen buiten het plangebied, aan de zuidoostzijde van het perceel. Niet gebleken is [appellante sub 3] en anderen ten tijde van de zienswijzetermijn in het kader van de procedure tot de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" concrete plannen voor een uitbreiding hadden waarmee de raad rekening diende te houden. Bij brief van 29 april 2014 hebben [appellante sub 3] en anderen een principeverzoek met daarbij een toelichting ingediend voor een uitbreiding van het bestemmingsvlak met 4.066 m² en een nieuw bedrijfsgebouw aan de achterzijde van het bedrijfsperceel wegens een tekort aan stallings- en opslagruimte en de behoefte aan een afspuitplaats. [appellante sub 3] en anderen wensen een bedrijfsgebouw te bouwen met een oppervlak van 28 x 85 m en een goothoogte van ongeveer 4,5 m. Ook hebben zij een landschappelijke inpassingsplan van 26 mei 2014 ingediend.
[appellante sub 3] en anderen hebben naar het oordeel van de Afdeling hun plannen voor het nieuwe bedrijfsgebouw niet tijdig kenbaar gemaakt. Daarbij is van belang dat het principeverzoek [appellante sub 3] en anderen, waarnaar nog nader onderzoek diende te worden verricht, is ingediend nadat de termijn voor het indienen van zienswijzen op 11 april 2014 was verstreken. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de raad met het voornemen voor een nieuw bedrijfsgebouw bij de vaststelling van het plan rekening diende te houden en evenmin in het plan diende te voorzien. Het betoog faalt.
14.5. Nu in artikel 23, lid 23.2.1 onder a, van de planregels wordt verwezen naar het beeldkwaliteitsplan Buitengebied 2011 is duidelijk aan welk beeldkwaliteitsplan een ruimtelijke ontwikkeling dient te worden getoetst.
Het perceel [locatie 1] ligt in het gebied dat in het beeldkwaliteitsplan wordt aangeduid als kampenlandschap. Voor het kampenlandschap zijn richtlijnen opgenomen voor onder meer nieuwe bebouwing. Ten aanzien van agrarische bedrijfsbebouwing staat in het beeldkwaliteitsplan dat voor zover een boerderij aanwezig is, bebouwing daarachter dient te worden gebouwd. Stallen dienen haaks op de weg te staan waarbij afwijking in bijzondere gevallen mogelijk is. Voorts is de bouwvorm van bebouwing langwerpig en eenvoudig, zo staat in het beeldkwaliteitsplan.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad ten onrechte artikel 23, lid 23.2.1, onder a, van de planregels heeft vastgesteld, nu [appellante sub 3] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze bepaling op voorhand in de weg staat aan een eventuele bedrijfsuitbreiding. Het betoog faalt.
14.6. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
14.6.1. In haar uitspraak van 24 juli 2013 heeft de Afdeling geoordeeld dat voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" heeft kunnen toekennen aan het plandeel voor het perceel geen aanleiding bestaat. Daarbij is overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat het onderzoek naar archeologische waarden zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad zich hier bij de vaststelling van het plan niet op heeft mogen baseren.
De Afdeling ziet geen aanleiding om anders te oordelen dan zij in haar uitspraak van 24 juli 2013 heeft gedaan. Voor zover [appellante sub 3] en anderen ter onderbouwing van hun betoog hebben gewezen op de archeologische beleidskaart, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat hun perceel op deze kaart in zijn geheel een grijze kleuraanduiding heeft, waarbij het volgens het renvooi op deze kaart gaat om gebieden die geen archeologische verwachting hebben of archeologisch vrijgegeven zijn. Het betoog faalt.
14.7. Dat aan een perceel meerdere (dubbel)bestemmingen en aanduidingen zijn toegekend is niet ongebruikelijk. Nu [appellante sub 3] en anderen niet hebben onderbouwd dat op het perceel daardoor een onwerkbare situatie is ontstaan, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad ten onrechte de planregeling voor het perceel heeft vastgesteld. Het betoog faalt.
14.8. [appellante sub 3] en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 3] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
15. Het beroep tegen het besluit van 26 juni 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" is ongegrond.
Het beroep tegen het besluit van 26 juni 2013 is niet-ontvankelijk, omdat [appellante sub 3] en anderen als gevolg van het besluit van 26 juni 2014 geen belang meer hebben bij een beoordeling van dit beroep, nu het bestreden planonderdeel in het besluit van 26 juni 2014 is vervat en het beroep van [appellante sub 3] en anderen daartegen ongegrond is verklaard.
Het beroep van [appellant sub 5]
16. Het beroep van [appellant sub 5] is gericht tegen de begrenzing van het plan. Hij voert aan dat de raad een bestemmingsplan voor het gehele buitengebied van de gemeente had moeten vaststellen, zodat een integrale beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de planologische mogelijkheden kan worden gemaakt. In dit verband wijst hij er op dat een plan-MER is opgesteld voor het gehele buitengebied van Someren. Volgens [appellant sub 5] had de raad de herbegrenzing van het landbouwontwikkelingsgebied Someren-Heide door provinciale staten van Noord-Brabant moeten afwachten.
Voorts is het beroep, zoals ter zitting is toegespitst, gericht tegen de uitbreidingsmogelijkheden van de intensieve veehouderijen in het landbouwontwikkelingsgebied Someren-Heide. Hij vreest de nadelige gevolgen van deze uitbreidingsmogelijkheden voor zijn recreatiebedrijf aan de [locatie 6]. Daarbij gaat het onder meer om de mogelijkheid van uitbraak van dierziekten. Voorts voert [appellant sub 5] aan dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gevolgen van de uitbreidingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen voor de Natura 2000-gebieden in de omgeving van het plangebied.
16.1. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
[appellant sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gronden in het buitengebied, voor zover gelegen buiten het plangebied, zodanig samenhangen met de gronden in het plangebied dat de raad eerstgenoemde gronden het plan had moeten betrekken. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het betoog faalt.
16.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.7, onder 4.7.1. kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" zonder de aanduiding "intensieve veehouderij" wijzigen in de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met de aanduiding "intensieve veehouderij". Hierbij gelden ten minste de volgende randvoorwaarden:
a. de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" is gelegen binnen de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied";
b. het maximum aantal intensieve veehouderijen ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" inclusief de locatie Smulderslaan 51, bedraagt 15;
[…];
d. de grootte van het bestemmingsvlak overtreft de maximaal toegestane oppervlakte van 1,5 ha niet, waarbij minimaal 10% van de oppervlakte van het bestemmingsvlak wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing, hetgeen duurzaam wordt gewaarborgd;
[…].
16.2.1. In het plangebied zijn bij recht geen nieuwe intensieve veehouderijen voorzien. In het deel van het landbouwontwikkelingsgebied dat in het plan is opgenomen zijn veertien bestaande intensieve veehouderijen opgenomen en op het perceel Smulderslaan 51, dat in het landbouwontwikkelingsgebied, maar buiten het plangebied ligt, is een intensieve veehouderij gevestigd. De wijzigingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.7.1, van de planregels voorziet niet in meer intensieve veehouderijen dan het bestaande aantal van vijftien. Voorts is niet in geschil dat de bestaande intensieve veehouderijen in het landbouwontwikkelingsgebied een oppervlak hebben die groter is dan 1,5 ha, zodat een vergroting van het oppervlak, gelet op artikel 4, lid 4.7.1, onder d, van de planregels niet mogelijk is. Nu het plan gelet op het voorgaande niet in een uitbreiding van de bestaande intensieve veehouderijen in het landbouwontwikkelingsgebied voorziet, mist het betoog van [appellant sub 5] feitelijke grondslag.
16.3. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.
16.3.1. Voor zover [appellant sub 5] betoogt dat het plan nadelige gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden in de omgeving van het plangebied, overweegt de Afdeling dat in het plan-MER tevens een passende beoordeling is uitgevoerd als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998. De gevolgen van het plan voor Natura 2000-gebieden zijn beoordeeld aan de hand van de instandhoudingdoelstellingen van deze gebieden. In het plan-MER staat dat significante effecten voor Natura 2000-gebieden door verzuring en vermesting zijn uitgesloten.
[appellant sub 5] heeft geen argumenten aangevoerd in verband waarmee geoordeeld dient te worden dat de passende beoordeling zodanige gebreken dan wel leemten in kennis vertoont, dat de raad de passende beoordeling in zoverre niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn besluit.
17. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb van toepassing is.
Bestuurlijke lus
18. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beslechting van het geschil naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 2] aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 9.4 alsnog te motiveren waarom het handels- en constructiebedrijf van [appellant sub 2] op het perceel [locatie 4] al dan niet in aanmerking komt voor een maatbestemming en zonodig een gewijzigde planregeling voor dit perceel vast te stellen. Bij de voorbereiding van het eventueel te nemen besluit tot wijziging hoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het besluit tot wijziging van het plan dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.
Proceskosten
19. In de einduitspraak ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] zal worden beslist over zijn proceskosten en vergoeding van het door hem betaalde griffierecht.
Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 5], waarin thans uitspraak wordt gedaan, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 3] en anderen voor zover gericht tegen het bij besluit van 26 juni 2013 vastgestelde plandeel voor het perceel [locatie 1] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellante sub 3] en anderen tegen het besluit van 26 juni 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" ongegrond;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] tegen het besluit van 26 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" ongegrond;
IV. draagt de raad van de gemeente Someren op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 26 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" te herstellen door:
- alsnog te motiveren waarom het handels- en constructiebedrijf van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] op het perceel [locatie 4] al dan niet in aanmerking komt voor een maatbestemming en zonodig een gewijzigde planregeling vast te stellen;
- de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventuele wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Man
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015
629.