201407855/1/R3.
Datum uitspraak: 18 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Udenhout, gemeente Tilburg,
en
de raad van de gemeente Tilburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Udenhout beschermd dorpsgezicht, 1e herziening (Groenstraat 93a, 95, 95a)" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. R. van den Broek, en de raad, vertegenwoordigd door mr. E.M.J. Geraets en ir. H Smith, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Abrex Logistics B.V., vertegenwoordigd door P.J.M. Brekelmans, gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het bestemmingsplan voorziet in een planologische regeling voor de percelen Groenstraat 93a, 95 en 95a in Udenhout.
3. [appellant], die op het perceel [locatie] in Udenhout woont, betoogt allereerst dat het plan, voor zover het voorziet in de nieuwbouw van een woning op het perceel Groenstraat 93a, in strijd is met de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening 2014), omdat dit perceel in de groenblauwe mantel ligt en het creëren van woningbouwmogelijkheden ter plaatse niet is toegestaan.
3.1. De raad erkent dat het perceel Groenstraat 93a deels in de groenblauwe mantel als bedoeld in de Verordening 2014 ligt, maar stelt dat woningbouw ter plaatse vanwege een bijzondere situatie is toegestaan, omdat de bestaande omvangrijke bedrijfshal wordt vervangen door een woning met een kleinere omvang, hetgeen een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit voor de omgeving oplevert.
De raad stelt voorts dat de begrenzing van de groenblauwe mantel niet juist heeft plaatsgevonden en dat het gemeentebestuur voornemens is om het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant voorafgaand aan de volgende herziening van de Verordening te verzoeken de begrenzing te corrigeren door het perceel Groenstraat 93a geheel aan te wijzen als bestaand stedelijk gebied.
3.2. Uit de kaartbijlage bij de Verordening 2014 volgt dat het perceel Groenstraat 93a op het noordelijke deel de aanduiding "groenblauwe mantel" en op het zuidelijke deel de aanduiding "bestaand stedelijk gebied" heeft.
Ingevolge artikel 6.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel dat nieuwbouw van een bedrijfs- of burgerwoning dan wel solitaire recreatiewoningen is uitgesloten.
Ingevolge artikel 6.18, eerste lid, kan het college van gedeputeerde staten de begrenzing van de groenblauwe mantel wijzigen, indien:
a. hierdoor een beter resultaat voor het behoud, herstel en de ontwikkeling van de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken wordt bereikt of
b. door een ruimtelijke ontwikkeling het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de groenblauwe mantel kennelijk niet langer zinvol is.
Ingevolge het tweede lid kan het college van burgemeester en wethouders het college van gedeputeerde staten verzoeken om de begrenzing van de groenblauwe mantel te wijzigen, onder toepassing van de procedure zoals opgenomen in artikel 36.5.
Ingevolge het vierde lid stelt de gemeenteraad, zodra het college van gedeputeerde staten toepassing heeft gegeven aan het eerste lid, binnen negen maanden nadien een bestemmingsplan vast, indien dit nodig is om het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen met de vastgestelde herbegrenzing en de bepalingen van hoofdstuk 3 van de Verordening 2014.
3.3. In het voorliggende plan is aan de percelen Groenstraat 93a, 95 en 95a de bestemming "Wonen-3" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen-3" aangewezen gronden bestemd voor wonen, met dien verstande dat er sprake is van grondgebonden woningen.
Ingevolge lid 3.1.2, onder a, zijn ter plaatse van de aanduiding "erf" de voor "Wonen-3" aangewezen gronden mede bestemd voor de functie erf.
Ingevolge lid 3.1.3 zijn de voor "Wonen-3" aangewezen gronden tevens bestemd voor
a. aan- en uitbouwen en bijgebouwen;
b. tuinen en erven;
c. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
d. parkeer-,stallings- en verkeersvoorzieningen;
e. groen- en speelvoorzieningen;
f. objecten voor beeldende kunst;
g. een beroepsmatige activiteit als een aan huis verbonden beroep;
h. bed & breakfast tot maximaal twee kamers;
voor zover deze voorzieningen behoren bij en ondergeschikt zijn aan één van de onder artikel 3, lid 3.1.1 en 3.1.2, genoemde functies.
3.4. In het bestemmingsplan "Udenhout beschermd dorpsgezicht" waren aan de percelen Groenstraat 95 en 95a de bestemming "Bedrijf" en de aanduidingen "bedrijfswoning" en "b=3.2", alsmede de bestemming "Wonen-3" toegekend.
Volgens dat plan waren op deze voor "Bedrijf" aangewezen gronden bedrijfsactiviteiten toegestaan in de categorieën 3.2, alsmede A en B, als bedoeld in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) en als vermeld in de als bijlage bij dat plan opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten.
3.5. Met het voorliggende plan is de bedrijfsbestemming op de percelen Groenstraat 95 en 95a, waar bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 3.2, als bedoeld in de VNG-brochure waren toegestaan, verwijderd en is aan die percelen een woonbestemming toegekend. Hiertoe voorziet het plan erin dat aan de op het perceel Groenstraat 95 bestaande bedrijfswoning een zelfstandige, reguliere woonfunctie is toegekend. Voorts is beoogd om de bedrijfsbebouwing ten noorden van de bestaande woning op het perceel Groenstraat 95 te slopen en ter plaatse een nieuwe woning, genummerd 93a, op te richten. Verder voorziet het plan in de bouw van een vrijstaand bijgebouw bij de bestaande woning op het perceel Groenstraat 95a.
3.6. In het plan is voor het perceel Groenstraat 93a voorzien in de nieuwbouw van een burgerwoning op het noordelijke deel van dat perceel. Uit de kaartbijlage bij de Verordening 2014 volgt dat het perceel Groenstraat 93a grotendeels binnen de aanduiding "groenblauwe mantel" ligt. Uit evengenoemde kaartbijlage, gelezen in samenhang met de verbeelding bij het plan, volgt dat het bouwvlak voor de woning geheel dan wel grotendeels in de groenblauwe mantel ligt. De Afdeling overweegt dat [appellant] terecht heeft aangevoerd dat de voorziene woningbouw op het perceel Groenstraat 93a in strijd is met artikel 6.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014.
Voor zover de raad stelt dat de begrenzing van de groenblauwe mantel in de Verordening 2014 niet juist heeft plaatsgevonden, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat het college van burgemeester en wethouders, in overeenstemming met de in artikel 6.18, tweede lid, van de Verordening 2014 bedoelde procedure, het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant voorafgaand aan de vaststelling van het plan heeft verzocht om de begrenzing van de aanduiding "groenblauwe mantel" zodanig aan te passen dat het perceel Groenstraat 93a geheel wordt aangeduid als "bestaand stedelijk gebied".
Het betoog slaagt.
4. De Afdeling ziet uit oogpunt van proceseconomische en finale geschilbeslechting aanleiding in te gaan op de overige door [appellant] naar voren gebrachte beroepsgronden.
5. [appellant] betoogt dat de in de plantoelichting gegeven motivering voor de voorziene woningbouw op het perceel Groenstraat 93a dusdanig zwak is dat deze de beoogde ontwikkeling niet kan dragen. Hij stelt hiertoe dat de beoogde woningbouw aan een zijsteeg van de Groenstraat in strijd is met het terzake geldende gemeentelijke beleid en dat de motivering van de raad hiervoor onvoldoende is. [appellant] stelt voorts dat onvoldoende is gemotiveerd dat de woningbouw leidt tot verbetering van het beschermd dorpsgezicht. Ook is in het plan onvoldoende gemotiveerd dat de voorziene ontwikkeling zal leiden tot kwaliteitsverbetering van het landschap en ontbreekt een goede landschappelijke inpassing, aldus [appellant].
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in de plantoelichting alsook in de zienswijzennota voldoende is gemotiveerd dat de beoogde ontwikkeling op het perceel Groenstraat 93a een verbetering van de ruimtelijke situatie ter plaatse oplevert.
5.2. De plantoelichting vermeldt dat, hoewel het volgens het terzake geldende gemeentelijke beleid niet wenselijk is om aan een zijsteeg van de Groenstraat woningbouw op te richten, in dit geval sprake is van een bijzondere situatie, die afwijking van het beleid rechtvaardigt. De raad heeft hieraan ten grondslag gelegd dat met de beoogde ontwikkeling de bedrijfsbestemming ter plaatse, die bedrijfsactiviteiten in een hoge milieucategorie toestaat, wordt verwijderd. Volgens de plantoelichting is beoogd om de op het perceel Groenstraat 93a bestaande omvangrijke bedrijfshal met een vloeroppervlak van 518 m² te vervangen door een woning met een kleinere omvang en een bouwvlak van 180 m².
De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene woningbouw op het perceel Groenstraat 93a een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit voor de omgeving oplevert. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad deze ontwikkeling onvoldoende heeft gemotiveerd en niet heeft mogen afwijken van het beleid.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de beoogde woningbouw op het perceel Groenstraat 93a zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat op zijn perceel. Hij vreest voor vermindering van privacy als gevolg van directe inkijk vanuit de te bouwen woning. Tevens vreest hij voor overlast vanwege frequenter gebruik van het pad naast zijn woning, nu dat pad ook zal dienen als ontsluiting van het woonperceel.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat van vermindering van de privacy van [appellant] als gevolg van directe inkijk geen sprake kan zijn, gelet op de afstand van de beoogde woning tot de woning van [appellant]. De raad wijst er voorts op dat het pad naast de woning van [appellant] reeds jarenlang wordt gebruikt voor de ontsluiting van de bestaande bedrijfshal op het perceel Groenstraat 93a en de achterliggende agrarische percelen.
6.2. De Afdeling stelt vast dat de afstand van de beoogde woning op het perceel Groenstraat 93a tot de woning van [appellant] 53 m is. Voorts staan op het achtererf van [appellant] meerdere gebouwen, zoals een schuur en een loods. Gelet op evenvermelde afstand en het samenstel van gebouwen, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van directe inkijk vanuit de voorziene woning geen sprake kan zijn en dat vermindering van de privacy van [appellant] als gevolg van de realisering van de woning niet aannemelijk is. Hierbij heeft de raad overigens in aanmerking kunnen nemen dat [appellant] een omgevingsvergunning heeft verzocht en gekregen voor de bouw van een loods op zijn perceel ter hoogte van het bouwvlak voor de woning op het perceel Groenstraat 93a.
Over het betoog over het gebruik van het pad naast de woning van [appellant] overweegt de Afdeling als volgt. Gebleken is dat het pad wordt gebruikt voor de ontsluiting van de bedrijfshal op het perceel Groenstraat 93a alsook voor de ontsluiting van achterliggende agrarische percelen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van het pad als gevolg van de bouw van de woning op het perceel Groenstraat 93a zodanig zal toenemen, dat hij daardoor onaanvaardbare hinder zal ervaren. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de beoogde ontwikkeling op dat perceel, waarbij de bestaande bedrijfshal wordt gesloopt, juist zal leiden tot een afname van het gebruik van het pad door vrachtverkeer.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de beoogde woningbouw op het perceel Groenstraat 93a zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat op zijn perceel.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt dat hij als gevolg van de beoogde woningbouw op het perceel Groenstraat 93a onaanvaardbaar zal worden belemmerd in de gebruiksmogelijkheden voor zijn perceel. Hij vreest dat hij door de komst van de woning, die zal komen te liggen binnen de spuitzones voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en op een te kleine afstand tot de paardenwei op zijn perceel, onevenredig in zijn gebruiksmogelijkheden zal worden beperkt. [appellant] stelt dat hiermee bij het vaststellen van het bouwvlak voor de nieuwe woning ten onrechte geen rekening is gehouden.
7.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het perceel van [appellant] een woonbestemming heeft en niet is voorzien van de bestemming "Agrarisch" noch de aanduiding "paardenhouderij", zodat bij het vaststellen van het bouwvlak voor de nieuwe woning geen rekening hoefde te worden gehouden met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en het gebruik als paardenwei van het perceel van [appellant].
7.2. In het bestemmingsplan "Udenhout beschermd dorpsgezicht" is aan het perceel [locatie] van [appellant] de bestemming "Wonen - 3" toegekend. Het perceel is voorzien van een bouwvlak voor een woning en heeft daarnaast de functieaanduiding "erf".
Ingevolge artikel 15, lid 15.1.1, van de planregels van dat bestemmingsplan zijn de voor "Wonen - 3" aangewezen gronden bestemd voor:
a. wonen, met dien verstande dat er sprake is van grondgebonden woningen;
b. uitsluitend een taxibedrijf van milieucategorie B ter plaatse van de aanduiding bedrijf aan de Kreitenmolenstraat 166A, zoals beschreven in Bijlage 1 Staat van Bedrijfsactiviteiten - Functiemenging, met uitzondering van:
1. bedrijfsactiviteiten als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder jo. artikel 2.4. van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer van de Wet milieubeheer,
2. "risicovolle inrichting";
c. bouwwerken van algemeen nut.
Ingevolge lid 15.1.2, onder a, zijn ter plaatse van de aanduiding
1. begraafplaats;
2. detailhandel;
3. horeca van categorie 2;
4. recreatie;
5. pad;
6. volkstuin;
7. zorgwoning,
de voor "Wonen - 3" aangewezen gronden mede bestemd voor de daarbij weergegeven functie(s), met dien verstande dat bij de aanduiding "horeca van categorie 2" ook is toegestaan "horeca van categorie 1".
Ingevolge lid 15.1.2, onder b, zijn ter plaatse van de aanduiding "agrarisch" de voor "Wonen - 3" aangewezen gronden mede bestemd voor agrarische doeleinden, met bijbehorende en ondergeschikte verharde en onverharde paden en parkeervoorzieningen, water- en waterhuishoudkundige voorzieningen en extensief recreatief medegebruik.
Ingevolge lid 15.1.3 zijn de voor "Wonen - 3" aangewezen gronden tevens bestemd voor:
a. aan- en uitbouwen en bijgebouwen;
b. tuinen en erven;
c.bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
d. parkeer-, stallings- en verkeersvoorzieningen;
e. groen- en speelvoorzieningen;
f. water- en waterhuishoudkundige voorzieningen;
g. objecten voor beeldende kunst;
h. een beroepsmatige activiteit als een aan huis verbonden beroep;
i. bed & breakfast tot maximaal 2 kamers;
voor zover deze voorzieningen behoren bij en ondergeschikt zijn aan de onder lid 15.1.1 en lid 15.1.2 genoemde functies.
7.3. Uit de planregels volgt niet dat het woonperceel van [appellant] mag worden gebruikt voor agrarische doeleinden of voor het houden van paarden. De raad heeft in redelijkheid bij het vaststellen van het bouwvlak voor de nieuwe woning geen rekening hoeven houden met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en het gebruik als paardenwei van het perceel van [appellant]. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat hij door de beoogde woningbouw op het perceel Groenstraat 93a onaanvaardbaar in de gebruiksmogelijkheden voor zijn perceel zal worden beperkt.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt voorts dat het plan ten onrechte bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 3.2, als bedoeld in de VNG-brochure, toestaat op de percelen Groenstraat 95 en 95a en dat de raad hieraan geen ruimtelijke overwegingen ten grondslag heeft gelegd. [appellant] stelt dat op de percelen Groenstraat 95 en 95a al meer dan tien jaren geen transportbedrijf meer bestaat. Dit is volgens [appellant] verplaatst naar een bedrijventerrein en sindsdien is op de percelen een autohandel gevestigd. De raad heeft ten onrechte nagelaten de bestemming voor bedrijven in milieucategorie 3.2 van de percelen te verwijderen, aldus [appellant].
[appellant] stelt dat het hoofddoel van de ontwikkeling het saneren van de bedrijfsbestemming op de percelen is en betoogt dat artikel 3, lid 3.6.3, van de planregels in strijd met dat doel nieuwe bedrijfsactiviteiten op de percelen toestaat.
8.1. De raad stelt dat hij met het thans voorliggende plan heeft beoogd de bedrijfsbestemming voor bedrijfsactiviteiten in de milieucategorie 3.2 ter plaatse van de percelen Groenstraat 95 en 95a te verwijderen en er slechts na het verlenen van een omgevingsvergunning en onder voorwaarden bedrijfsactiviteiten binnen een lagere milieucategorie toe te staan.
De raad stelt voorts dat volgens het digitale milieuarchief van de gemeente het transportbedrijf op de percelen Groenstraat 95 en 95a in september 2010 haar bedrijfsactiviteiten heeft beëindigd en dat daar inmiddels een autohandel is gevestigd. Daarom is bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Udenhout beschermd dorpsgezicht" uit 2011 ervoor gekozen om aan de percelen Groenstraat 95 en 95a de bestemming "Bedrijf" te handhaven en in de planregels te regelen dat binnen die bestemming ook de bedrijfsactiviteit autohandel is toegestaan.
8.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.5.1, aanhef en onder d, van de planregels wordt in elk geval tot een gebruik van gronden en bouwwerken strijdig met de bestemming gerekend de uitoefening van enige tak van handel, nijverheid of dienstverlening daaronder begrepen detailhandel, ambachtelijk of industrieel bedrijf, anders dan toegelaten op grond van artikel 3, lid 3.1.
Ingevolge artikel 3, lid 3.6.3, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het binnenplans afwijken van het bepaalde in artikel 3, lid 3.5.1, ten behoeve van de uitoefening van bedrijfsmatige activiteiten in milieucategorieën A en B, als vermeld in de als bijlage bij de planregels opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten - functiemenging, in de woning en/of bijgebouw(en), met dien verstande dat:
a. degene die de activiteit uitoefent, tevens de bewoner is van de woning;
b. de bedrijfsuitoefening in zijn uiterlijke verschijningsvorm ondergeschikt is aan de woning en de woonomgeving;
c. geen omgevingsvergunning wordt verleend voor het uitoefenen van bedrijvigheid die op grond van artikel 2.1, lid 1, onder e. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) vergunningplichtig is, tenzij het betreffende gebruik door middel van het stellen van voorwaarden wel verantwoord is;
d. geen sprake is van ontoelaatbare publieks- of verkeersaantrekking, mede in verband met eventueel reeds in de directe omgeving aanwezige beroepsvestigingen;
e. op geen enkele andere wijze overlast wordt veroorzaakt;
f. voldoende is of kan worden voorzien in parkeergelegenheid voor werknemers en bezoekers;
g. geen detailhandel plaatsvindt, anders dan in ter plaatse vervaardigde goederen;
h. maximaal 40% van het vloeroppervlak van de woning en de daarbij behorende bijgebouwen ten behoeve van beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten in gebruik mag zijn, met een maximum van 80 m².
8.3. Het bestemmingsplan "Udenhout beschermd dorpsgezicht" voorzag voor de percelen Groenstraat 95 en 95a in de bestemming "Bedrijf". Het plan stond rechtstreeks bedrijfsactiviteiten toe in milieucategorie 3.2, alsmede in de categorieën A en B, als bedoeld in de VNG-brochure.
In het thans voorliggende plan is aan de percelen een woonbestemming toegekend en is de bedrijfsbestemming van de percelen verwijderd. De raad heeft hieraan het gemeentelijke woonbeleid, als neergelegd in de Woonvisie, ten grondslag gelegd. In de Woonvisie is Udenhout aangeduid als een (centrum-)dorps woonmilieu. Dit woonmilieu is omschreven als gemengd wonen, werken en voorzieningen in een lage dichtheid. Volgens de woonvisie geldt voor het (centrum-)dorps woonmilieu geldt dat, waar mogelijk en zinvol, intensivering en / of functieverandering voor het voorzien in de lokale woningbehoefte optimaal dient te worden benut. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Aan de bestemmingswijziging heeft de raad voorts de overweging ten grondslag gelegd dat de bedrijfsbestemming, waar volgens het voorheen geldende plan bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 3.2 waren toegestaan, niet meer passend is in een straat die voornamelijk voor de functie wonen is bestemd. Daarnaast zijn in het thans voorliggende plan bedrijfsmatige activiteiten niet meer rechtstreeks op de percelen toegestaan. Na de verlening van een omgevingsvergunning tot afwijking zijn bedrijfsmatige activiteiten in de categorieën A en B, als bedoeld in de VNG-brochure, toegelaten. De VNG-brochure vermeldt dat voor bedrijfsactiviteiten in categorie A de criteria voor activiteiten in milieucategorie 1 worden gehanteerd. Voor bedrijfsactiviteiten in categorie B worden voor het aspect gevaar de criteria in milieucategorie 1 gehanteerd, voor de aspecten stof en geur maximaal milieucategorie 2 en voor het aspect geluid maximaal milieucategorie 3.1. Hieruit volgt dat de bedrijfsactiviteiten in de categorieën A en B minder milieubelastend voor de omgeving zijn dan die in milieucategorie 3.2. De Afdeling stelt vast dat het plan ter plaatse van de percelen geen bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 3.2 toestaat, ook niet na de verlening van een omgevingsvergunning.
Het betoog mist feitelijke grondslag.
8.4. Over het betoog dat het hoofddoel van de ontwikkeling het saneren van de bedrijfsbestemming op de percelen is en dat artikel 3, lid 3.6.3, van de planregels in strijd met dat doel nieuwe bedrijfsactiviteiten op de percelen toestaat, overweegt de Afdeling als volgt. Met het voorliggende plan wordt beoogd om de bedrijfsbestemming op de percelen Groenstraat 95 en 95a, waar bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 3.2 waren toegestaan, te verwijderen en aan die percelen een woonbestemming toe te kennen. Het plan staat binnen de woonbestemming toe om bij wijze van een aan huis verbonden beroep bedrijfsactiviteiten in de lagere milieucategorieën A en B uit te oefenen. Het betoog dat het plan in strijd met het hoofddoel nieuwe bedrijfsactiviteiten op de percelen toestaat, is gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat met het plan is beoogd om nieuwe bedrijfsactiviteiten op de percelen geheel uit te sluiten, en mist daarom feitelijke grondslag.
Overigens wijst de Afdeling erop dat de raad daarnaast teneinde eventuele milieuhinder voor de omgeving als gevolg van de op de percelen toegestane bedrijfsactiviteiten verder te beperken in artikel 3, lid 3.1.3, aanhef en onder g, alsmede in lid 3.6.3, van de planregels voorwaarden heeft gesteld aan de uitoefening daarvan.
9. [appellant] betoogt voorts dat de omvang van het bijgebouw bij de woning op het perceel Groenstraat 95a onduidelijk is, nu deze ten onrechte niet in het plan is vastgelegd.
9.1. De raad stelt dat in artikel 3, lid 3.2.3, van de planregels de in de gemeente gebruikelijke regeling over de maximale oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen is opgenomen. Omdat de initiatiefnemer kenbaar heeft gemaakt dat hij voornemens is op het achterterrein van de woning op het perceel Groenstraat 95a een vrijstaand bijgebouw van 65 m² op te richten, is dat in de plantoelichting opgenomen.
9.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.3, van de planregels gelden voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen de volgende regels:
a. aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en binnen de aanduiding "erf" worden gebouwd met dien verstande dat wanneer deze bouwwerken binnen het bouwvlak worden gebouwd, de afstand tot de (verlengde) voorgevel van het hoofdgebouw minimaal 3 m moet bedragen;
b. aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uit maximaal één bouwlaag bestaan;
c. de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen binnen de aanduiding "erf" mag niet meer bedragen dan:
1. 20 m2 indien de oppervlakte van het erf 50 m2 of minder bedraagt;
2. 40% van het oppervlak van het erf met een maximum van 60 m2, indien de oppervlakte van het erf meer dan 50 m2 en niet meer dan 500 m2 bedraagt;
3. 80 m2 indien de oppervlakte van het erf meer dan 500 m2 en niet meer dan 1000 m2 bedraagt;
4. 100 m2 indien de oppervlakte van het erf meer dan 1000 m2 bedraagt;
d. ten aanzien van de hoogte:
1. de bouwhoogte van aan- en uitbouwen met een platte afdekking mag niet meer bedragen dan de hoogte van de eerste bouwlaag van de hoofdbebouwing vermeerderd met een dakconstructie van maximaal 0,5 m, met een maximale totale hoogte van 4,5 m;
2. de bouwhoogte van vrijstaande bijgebouwen met een platte afdekking mag ten hoogste 3 m bedragen, tenzij door middel van een maatvoeringsaanduiding een ander maximum is aangegeven;
3. de goothoogte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen met een schuine kap mag al dan niet in de bouwperceelsgrens ten hoogste 3 m bedragen, de bouwhoogte ten hoogste 4,5 m waarbij de dakhelling maximaal 45° mag bedragen, tenzij door middel van een maatvoeringsaanduiding een ander maximum is aangegeven. Deze afschuining geldt niet:
I. in die gevallen waarbij op het naastgelegen perceel in de perceelscheiding al een gebouw met een zelfde of hogere hoogte aanwezig is dan wel gelijktijdig wordt opgericht;
II. ten aanzien van topgevels;
e. indien sprake is van het bouwen van een garage dient er een minimale opstelruimte van 5 x 2,5 m voor een garage aanwezig te zijn.
9.3. Volgens de verbeelding heeft het perceel Groenstraat 95a een oppervlak van ongeveer 730 m². Het bouwvlak voor de woning is ongeveer 130 m². Hieruit volgt dat de oppervlakte van het erf ongeveer 600 m² is. Uit artikel 3, lid 3.2.3, aanhef en onder c, sub 3, volgt dat in dit geval de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen op het erf niet meer dan 80 m2 mag zijn. Voorts mogen ingevolge artikel 3, lid 3.2.3, aanhef en onder b en d, aan- en uitbouwen en bijgebouwen uit maximaal één bouwlaag bestaan en geldt daarvoor een maximale bouwhoogte van 4,50 m. Hieruit volgt dat de maximaal toegestane omvang van aan- en uitbouwen en bijgebouwen op het perceel Groenstraat 95a in het plan is vastgelegd. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de omvang van bijgebouwen bij de woning op het perceel Groenstraat 95a onduidelijk is.
Het betoog faalt.
10. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op hetgeen onder 3.6 van deze uitspraak is overwogen, aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel voor het perceel Groenstraat 93a met de bestemming "Wonen" en dit plandeel ligt binnen de aanduiding "groenblauwe mantel", is genomen in strijd met artikel 6.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
11. Over het verzoek van de raad om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant inmiddels is verzocht de begrenzing van de aanduiding "groenblauwe mantel" zodanig aan te passen dat het perceel Groenstraat 93a geheel wordt aangeduid als "bestaand stedelijk gebied", zodat ter plaatse binnen de bestemming "Wonen" de beoogde woningbouw is toegestaan, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat evenbedoeld college een besluit terzake heeft genomen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor een tussenuitspraak, omdat ongewis is op welke termijn evenbedoeld college op het verzoek zal beslissen en of het verzoek zal worden gehonoreerd.
12. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
13. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant A] en A. [appellant]-Vogel gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Tilburg van 23 juni 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Udenhout beschermd dorpsgezicht, 1e herziening (Groenstraat 93a, 95, 95a)", voor zover het betreft het plandeel voor het perceel Groenstraat 93a met de bestemming "Wonen" en dit ligt binnen de groenblauwe mantel, als bedoeld in de Verordening 2014;
III. draagt de raad van de gemeente Tilburg op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de onder II genoemde beslissing wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Tilburg tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.016,64 (zegge: duizendzestien euro en vierenzestig cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat de raad van de gemeente Tilburg aan [appellant A] en [appellante B] het door hun voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Ramrattansing
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015
408.