ECLI:NL:RVS:2015:876

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2015
Publicatiedatum
18 maart 2015
Zaaknummer
201407069/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering toegang en vrijheidsontnemende maatregel vreemdelingen

In deze zaak gaat het om hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en drie vreemdelingen tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 15 augustus 2014 de beroepen van de vreemdelingen tegen besluiten van 4 juni 2014 ongegrond verklaard, maar de beroepen tegen de vrijheidsontnemende maatregel gegrond verklaard. De vreemdelingen waren de toegang tot Nederland geweigerd en er was een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, evenals de vreemdelingen. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vrijheidsontnemende maatregelen onrechtmatig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk is, en dat de hoger beroepen van de vreemdelingen en de staatssecretaris kennelijk ongegrond zijn. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de vrijheidsontnemende maatregelen onrechtmatig waren, omdat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat de vreemdelingen de voorbereiding van hun terugkeer of verwijderingsprocedure ontwijkten of belemmerden. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en de staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdelingen.

Uitspraak

201407069/1/V3.
Datum uitspraak: 13 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 augustus 2014 in zaken nrs. 14/13557, 14/13554, 14/13562, 14/13561, 14/13565 en 14/13563 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 4 juni 2014 is de vreemdelingen de verdere toegang geweigerd en is aan hen een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd, die nadien is voortgezet. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 15 augustus 2014 heeft de rechtbank de door de vreemdelingen ingestelde beroepen tegen de besluiten tot verdere toegangsweigering ongegrond verklaard en de beroepen tegen de besluiten tot het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel gegrond. Voorts heeft de rechtbank de verzoeken om schadevergoeding toegewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdelingen en de staatssecretaris hebben verweerschriften ingediend, waarbij de staatssecretaris voorts incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Het incidenteel hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een zienswijze naar voren gebracht.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris
1. De staatssecretaris heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de besluiten tot verdere toegangsweigering. Ingevolge artikel 83a, vierde lid, Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is geen incidenteel hoger beroep mogelijk in zaken over vrijheidsontnemende maatregelen krachtens artikel 6 van de Vw 2000. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2013 in zaak nr. 201301582/1/V4, brengt de nauwe samenhang tussen de maatregel krachtens artikel 6 van de Vw 2000 en de daaraan ten grondslag liggende weigering van de verdere toegang tot Nederland mee dat ook tegen een uitspraak over de weigering van de toegang geen incidenteel hoger beroep mogelijk is. Het incidenteel hoger beroep is derhalve niet-ontvankelijk.
In het hoger beroep van de vreemdelingen
2. Hetgeen de vreemdelingen in het hogerberoepschrift hebben aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de voortduring van de aan de vreemdelingen opgelegde vrijheidsontnemende maatregelen met ingang van 27 juni 2014, de dag waarop de afwijzing van hun asielaanvragen definitief is geworden, tot het moment van de opheffing ervan op 6 juli 2014 onrechtmatig was. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat de rechtbank bij haar beoordeling onvoldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden die zich bij de vreemdelingen voordoen. Hij wijst erop dat de vreemdelingen niet uit eigener beweging naar Nederland zijn gekomen om asiel te vragen, maar dat zij vanuit detentie in de Democratische Republiek Congo (hierna: DRC) naar het Internationaal Strafhof (hierna: het Strafhof) zijn overgebracht en tot 4 juni 2014 in het detentiecentrum van het Strafhof hebben verbleven. De vreemdelingen wisten van meet af aan dat zij, op grond van artikel 93, zevende lid, van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof, artikel 192 van het Reglement van proces- en bewijsvoering en een tussen het Strafhof en de autoriteiten van de DRC gesloten overeenkomst, onmiddellijk na het afleggen van hun getuigenverklaringen naar hun land van herkomst zouden worden teruggebracht. Nadat de vreemdelingen op 3 mei 2011 hun getuigenverklaringen hadden afgerond hebben zij evenwel alles in het werk gesteld om terugkeer naar de DRC te voorkomen. Zo hebben zij asiel gevraagd, hebben zij civielrechtelijke procedures gevoerd om de Nederlandse autoriteiten te dwingen hen van het Strafhof over te nemen en is een van hen in hongerstaking gegaan. Volgens de staatssecretaris hoefde hij, gelet op deze omstandigheden, niet te verwachten dat de vreemdelingen vrijwillig naar de DRC zouden terugkeren. Er was voldoende grond om de vrijheidsontnemende maatregelen na 27 juni 2014 te laten voortduren, aldus de staatssecretaris.
3.1. Bij onderscheiden uitspraken van 14 oktober 2013 heeft de rechtbank de door de vreemdelingen ingestelde beroepen tegen de onderscheiden besluiten van de staatssecretaris van 31 oktober 2012 en 28 november 2012 tot afwijzing van hun asielaanvragen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraken is overwogen. Bij onderscheiden uitspraken van 27 juni 2014 in zaken nrs. 201310217/1/V1, 201310221/1/V1 en 201310225/1/V1 heeft de Afdeling die uitspraken van de rechtbank bevestigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de daarbij vernietigde besluiten in stand blijven. Aldus is het rechtmatig verblijf van de vreemdelingen op 27 juni 2014 geëindigd. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2012 in zaak nr. 201205224/1/V4 is daarmee, gelet op artikel 2, eerste lid, daarvan, Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) op hen van toepassing geworden.
3.2. In voormelde uitspraak van 17 augustus 2012 heeft de Afdeling voorts overwogen dat artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn, voor zover het de oplegging en voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 betreft, met de artikelen 5.1a en 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000 niet is geïmplementeerd in de nationale wetgeving. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 december 2011 in zaak nr. 201108418/1/V4, kan, zolang de wetgever niet tot implementatie is overgegaan, een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 alleen worden opgelegd en voortgezet indien de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn. Bij de beoordeling of de vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, dient te worden uitgegaan van de omstandigheden die hebben geleid tot het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel, alsmede van de omstandigheden op grond waarvan is besloten de maatregel voort te zetten. Hierbij moet rekening worden gehouden met de toelichting die de staatssecretaris, ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins, op deze omstandigheden heeft gegeven en, in samenhang daarmee, met hetgeen hieromtrent uit het dossier van de vreemdeling valt af te leiden.
3.3. De vreemdelingen is op 4 juni 2014 de verdere toegang geweigerd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat zij niet in het bezit waren van een geldig document voor grensoverschrijding dan wel in het bezit waren van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbrak en dat zij voorts niet beschikten over voldoende middelen van bestaan om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van hun reis naar een plaats buiten Nederland waar hun toegang gewaarborgd was. Onder verwijzing naar de toegangsweigering is de vreemdelingen op dezelfde dag een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Een schriftelijke motivering van de voortzetting van de maatregelen na voormelde uitspraken van de Afdeling van 27 juni 2014 ontbreekt. In beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de vreemdelingen de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijken of belemmeren omdat zij vreemdelingenrechtelijke en civielrechtelijke procedures hebben gevoerd om terugkeer naar de DRC te voorkomen, dat zij niet beschikken over voldoende middelen van bestaan en een vaste woon- en verblijfplaats en dat één van hen in hongerstaking is geweest.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 8 april 2014 in zaak nr. 201402277/1/V3, bieden de aan de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregelen ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden op zichzelf noch in onderling verband grond voor het oordeel dat de vreemdelingen de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijken of belemmeren. Niet is immers gebleken dat hiermee sprake is van een handelen of nalaten door de vreemdelingen dat rechtstreeks verband houdt met het belemmeren of ontwijken van de voorbereiding van de terugkeer dan wel de verwijderingsprocedure. Daarbij is van belang dat de vreemdelingen beschikken over geldige Congolese paspoorten, waarvan de staatssecretaris de echtheid niet heeft betwist. Hetgeen de staatssecretaris in aanvulling op de aan de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregelen ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden in beroep en in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Deze omstandigheden zijn niet aan de oplegging van de maatregelen of aan de voortduring daarvan ten grondslag gelegd en kunnen evenmin worden aangemerkt als onderbouwing van hetgeen daar wel aan ten grondslag is gelegd. Deze kunnen in dit geval, anders dan de rechtbank heeft gedaan, dan ook niet worden betrokken bij de beoordeling of de vreemdelingen de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijken of belemmeren.
3.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 6 februari 2013 in zaak nr. 201203208/1/V4, zal in veel gevallen waarin een vreemdeling de toegang is geweigerd het grensbewakingsbelang grond kunnen bieden voor de conclusie dat een risico op onderduiken bestaat. In gevallen waarin de Terugkeerrichtlijn van toepassing is, kan het grensbewakingsbelang op zichzelf echter niet aan een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 ten grondslag worden gelegd, zolang artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn voor dergelijke maatregelen niet in nationale wetgeving is geïmplementeerd.
3.5. Gelet op het voorgaande was, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, de voortduring van de aan de vreemdelingen opgelegde vrijheidsontnemende maatregelen met ingang van 27 juni 2014 tot aan het moment van de opheffing ervan op 6 juli 2014 onrechtmatig.
De grief faalt.
Conclusie
4. Het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk niet-ontvankelijk. De hoger beroepen van de vreemdelingen en van de staatssecretaris zijn kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro).
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Dijken
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2015
595.