ECLI:NL:RVS:2015:875

Raad van State

Datum uitspraak
18 maart 2015
Publicatiedatum
18 maart 2015
Zaaknummer
201406884/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de verlening van een watervergunning voor herprofilering van landbouwpercelen aan de Maas

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die haar beroep tegen de verlening van een watervergunning door de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu ongegrond heeft verklaard. De vergunning, verleend op 26 juni 2012, betreft het herprofileren van landbouwpercelen aan de rivier de Maas in de gemeente Bergen. De appellante betoogt dat haar belangen niet zijn meegenomen in de motivering van het besluit en dat de rechtbank heeft miskend dat de watervergunning in strijd is met de Waterwet en de Beleidsregels grote rivieren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 januari 2015 ter zitting behandeld, waarbij de appellante werd bijgestaan door haar advocaat. De minister van Infrastructuur en Milieu was vertegenwoordigd door medewerkers van Rijkswaterstaat. De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gevonden om het besluit van de minister te herroepen, omdat de vergunning niet in strijd is met de relevante wetgeving. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen grond is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 18 maart 2015.

Uitspraak

201406884/1/A4.
Datum uitspraak: 18 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Afferden, gemeente Bergen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 juli 2014 in zaak nr. AWB/ROE 13/1374 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Infrastructuur en Milieu.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2012 heeft de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan de Staat der Nederlanden een vergunning als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder c, van de Waterwet verleend voor het herprofileren door het ophogen van verschillende landbouwpercelen aan de rivier de Maas, tussen km 140,6 en 144,0 in de gemeente Bergen.
Bij besluit van 15 maart 2013 heeft de minister, beslissend op het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar, het besluit van 26 juni 2012 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 11 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.E. Hodselmans en mr. J.H.G. Metsemakers, beiden werkzaam bij Rijkswaterstaat Zuid-Nederland, en M.S. Inckel, werkzaam bij Rijkswaterstaat, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, nu haar belang niet is betrokken in de motivering van het besluit van 26 juni 2012, aan dat besluit zodanige gebreken kleefden dat de minister dat besluit bij het in beroep bestreden besluit had moeten herroepen onder toewijzing van het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte proceskosten.
1.1. Geen beletsel bestaat om een in bezwaar aangevochten besluit, na heroverweging daarvan als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), bij het besluit op dat bezwaar in stand te laten op grond van een nieuwe of nadere belangenafweging en motivering, ook niet voor zover aangenomen moet worden dat het in bezwaar aangevochten besluit op dat punt gebrekkig was. De rechtbank heeft hierin dan ook terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de minister het besluit van 26 juni 2012 had moeten herroepen onder toewijzing van het verzoek om vergoeding van proceskosten.
Het betoog faalt.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet is de toepassing van deze wet gericht op:
a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met
b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en
c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.
Uit de artikelen 6.5, aanhef en onder c, van de Waterwet en 6.12, eerste lid, van het Waterbesluit volgt dat het verboden is zonder daartoe strekkende vergunning van de minister gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarop vaste substanties te storten.
Ingevolge artikel 6.21 van de Waterwet wordt een vergunning geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1.
3. Ter uitvoering van de "Integrale Gebiedsuitwerking Heukelomse Beek" heeft Rijkswaterstaat het voornemen het peil van de Maas te verhogen. Als gevolg daarvan zullen verschillende percelen landbouwgrond langs de Maas vernatten en minder geschikt worden voor agrarisch gebruik. Rijkswaterstaat heeft enkele van deze percelen in eigendom overgenomen om in te richten als natuur. In ruil daarvoor heeft Rijkswaterstaat aan de voormalige eigenaren enkele nabijgelegen gronden in eigendom overgedragen om als landbouwgronden in gebruik te nemen. De in geding zijnde watervergunning ziet op een herprofilering van deze gronden met het doel om de agrarische gebruiksmogelijkheden daarvan te verbeteren. Deze herprofilering bestaat uit de opvulling van lagere terreindelen.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de watervergunning in strijd met de artikelen 2.1 en 6.21 van de Waterwet is verleend, nu de vergunde activiteiten niet noodzakelijk zijn om doelstellingen als bedoeld in artikel 2.1 te bereiken.
4.1. Anders dan [appellante] betoogt, vloeit uit de tekst van artikel 6.21 van de Waterwet, noch uit andere bepalingen van de Waterwet en het Waterbesluit, voort dat uitsluitend watervergunning kan worden verleend voor activiteiten die noodzakelijk zijn voor het bereiken van doelstellingen als bedoeld in artikel 2.1 van de Waterwet. Slechts voor zover verlening van watervergunning niet met die doelstellingen verenigbaar is, noopt artikel 6.21 van de Waterwet tot weigering van die watervergunning.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de watervergunning in strijd met de Beleidsregels grote rivieren (hierna: de Bgr) is verleend. In dit verband voert zij aan dat de minister de doelstelling van de vergunde activiteiten ten onrechte heeft aangemerkt als vallend onder de realisatie van natuur.
5.1. De minister heeft bij de beoordeling van de aanvraag om watervergunning de Bgr gehanteerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 mei 2014 in zaak nr. 201306668/1/A4), is met deze beleidsregels invulling gegeven aan de in artikel 2.1 van de Waterwet neergelegde doelstellingen.
In artikel 5 van de Bgr is bepaald dat voor de navolgende riviergebonden activiteiten in het gedeelte van het rivierbed waarop het stroomvoerend regime van toepassing is, onverminderd het bepaalde in artikel 7, eerste en tweede lid, toestemming wordt gegeven:
f. de realisatie van natuur.
5.2. Nu de minister toepassing heeft gegeven aan de Bgr komt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, betekenis toe aan de vraag of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vergunde activiteit kan worden begrepen onder de realisatie van natuur als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder f, van de Bgr.
Vaststaat dat de vergunde herprofilering ertoe leidt dat uitvoering kan worden gegeven aan de inrichting van andere percelen als natuur overeenkomstig de vastgestelde "Integrale Gebiedsuitwerking Heukelomse Beek" en dat de vergunning met het oog op die uitvoering door de Staat der Nederlanden is aangevraagd. Gelet hierop bestaat tussen de herprofilering en de inrichting als natuur een zodanig verband, dat de herprofilering kan worden begrepen onder de realisatie van natuur als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder f, van de Bgr. Daaraan doet niet af dat voor deze beide activiteiten niet één integrale vergunning is gevraagd en verleend.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt voorts dat de minister, gelet op de te verwachten vernatting van de landbouwgronden van [appellante], zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vergunde herprofilering niet tot ontoelaatbare waterstandseffecten leidt. Zij bestrijdt de juistheid van de aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag gelegde berekening ten aanzien van die effecten.
6.1. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de vernatting die [appellante] vreest het gevolg is van de voorgenomen peilopzet van de Maas, waarop de in geding zijnde vergunning niet ziet. Als gevolg van de vergunde herprofilering, die bestaat uit de opvulling van lagere terreindelen, resulterend in een ophoging van 0 tot 20 cm, is volgens de minister geen vernatting van de gronden van [appellante] te verwachten. Daarbij acht de minister van betekenis dat de te herprofileren gronden ook na voltooiing van de vergunde herprofilering niet hoger zijn gelegen dan de gronden van [appellante], zodat geen afwatering naar haar perceel is te verwachten.
[appellante] heeft dit standpunt bestreden door te wijzen op een kaart van het waterschap Peel en Maasvallei van 4 juli 2012, waaruit volgens haar een te verwachten vernatting van haar gronden blijkt, op mededelingen van een hydrologisch medewerker van de Dienst Landelijk Gebied en op e-mailcorrespondentie met medewerkers van de provincie Limburg. De door [appellante] ingezonden kaart van het waterschap Peel en Maasvallei heeft betrekking op de voorgenomen peilopzet van de Maas die, zoals de minister terecht heeft gesteld, geen onderdeel uitmaakt van de verleende watervergunning voor de herprofilering van gronden. Uit de weergave van de beweerdelijke mededelingen van een hydrologisch medewerker van de Dienst Landelijk Gebied en uit de ingezonden e-mailcorrespondentie met medewerkers van de provincie Limburg blijkt verder evenmin van een risico op vernatting van de gronden van [appellante] door afwatering als gevolg van de in geding zijnde herprofilering van gronden.
Ter zitting heeft [appellante] nog naar voren gebracht dat ook voor zover haar gronden ter plaatse van de grens met de te herprofileren gronden hoger zijn gelegen, dat niet wegneemt dat haar gronden verderop deels lager zijn gelegen, zodat grondwater vanaf de te herprofileren gronden naar dat laagste punt zal stromen. [appellante] heeft ook met deze enkele, pas ter zitting naar voren gebrachte en niet nader met gegevens onderbouwde stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de vergunde herprofilering enige vernatting van betekenis van haar perceel is te verwachten.
Daargelaten welk gewicht in het kader van de verlening van watervergunning toekomt aan het belang van [appellante] bij de bescherming tegen vernatting van haar gronden, bestaat reeds gelet op het voorgaande geen grond voor het oordeel dat de minister in dat belang aanleiding had moeten vinden om de gevraagde watervergunning te weigeren. De rechtbank is, zij het op andere gronden, terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Zijpp
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015
262-727.