201406921/1/A2.
Datum uitspraak: 18 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2014 in zaak nr. 14/1617 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2013 heeft de raad de aan [appellante] verleende toevoeging voor rechtsbijstand ingetrokken.
Bij besluit van 17 januari 2014 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 32 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) geldt de toevoeging uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen.
Ingevolge artikel 34g, eerste lid, wordt, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien:
a. de rechtszoekende de kosten van rechtsbijstand kan verhalen op een derde, of
b. op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingsvrij vermogen heeft.
2. Van Zundert heeft [appellante] rechtsbijstand verleend bij het voeren van een schadestaatprocedure bij de rechtbank Rotterdam. Hiertoe heeft de raad eerder, bij besluit van 25 januari 2010, aan [appellante] een toevoeging verleend. Deze schadestaatprocedure is tot een einde gekomen; uit de stukken blijkt dat de partijen tijdens een op 31 augustus 2012 gehouden comparitie een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. Daarbij is overeengekomen dat [appellante] een schadevergoeding krijgt van € 15.000,00.
De raad heeft eerder vermelde toevoeging ingetrokken, omdat het resultaat van de zaaksafhandeling meer dan 50% van het heffingsvrije vermogen bedraagt.
3. Voor zover [appellante] tegen overweging 1.2 van de uitspraak opkomt, stelt de Afdeling vast dat de rechtbank hierin slechts het standpunt van de raad heeft weergegeven. Anders dan [appellante] stelt, blijkt uit deze overweging niet dat de rechtbank dit standpunt tot de hare heeft gemaakt.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad, gelet op de toepasselijke wet- en regelgeving en nu de zaak waarvoor toevoeging is verleend met een positief resultaat is geëindigd, gehouden was de toevoeging in te trekken.
Hiertoe voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat de schadestaatprocedure voortvloeit uit eerder gevoerde procedures, waarbij zij wijst op een arrest van de Hoge Raad van 26 april 2002. Daaruit volgt reeds dat de verhuurder verplicht is om de door haar in de jaren 1992-1998 geleden schade, die het gevolg is van een te vochtige woning, te vergoeden. Op dat moment was artikel 34g van de Wrb echter nog niet in werking getreden en bovendien is zij niet op de hoogte gesteld van deze gewijzigde wetgeving, aldus [appellante].
Voorts voert [appellante] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet kan worden gesteld dat de zaaksafhandeling tot een positief resultaat heeft geleid, omdat het slechts een vergoeding van schade betreft waarvoor zij voorheen geleende bedragen heeft ingezet. De rechtbank heeft volgens [appellante] ook niet onderkend dat de raad ten onrechte niet heeft beoordeeld of het resultaat zodanig is dat zij in staat wordt geacht de kosten voor de verleende rechtsbijstand zelf te betalen. Dit is volgens [appellante] niet het geval, nu zij de schadevergoeding heeft moeten aanwenden om leningen af te lossen en kosten van medische behandelingen te voldoen.
Ten slotte voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte niet is meegegaan in haar betoog dat zij de uitgekeerde schadevergoeding niet ter vrije besteding heeft gehad. Volgens [appellante] draagt de schadevergoeding kenmerken van een toegewezen loonvordering, waarvoor de raad onder omstandigheden een uitzondering maakt.
4.1. Uit artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb en de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling volgt dat voor het antwoord op de vraag of een verleende toevoeging met terugwerkende kracht moet worden ingetrokken, uitsluitend telt het resultaat van de zaak waarvoor toevoeging is verleend. De daaraan voorafgaande procedures, zoals in het geval van [appellante] de procedure die tot het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2002 heeft geleid, worden daarbij niet betrokken.
Gezien de aanvraag van [appellante] en het besluit van 25 januari 2010 heeft de raad uitsluitend een toevoeging verleend voor het voeren van de schadestaatprocedure bij de rechtbank Rotterdam. Omdat ten tijde van deze aanvraag artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb in werking was getreden, heeft de raad het resultaat van de schadestaatprocedure terecht bij het besluit van 30 augustus 2013 betrokken. Deze wijziging van de Wrb is destijds in het Staatsblad van 12 januari 2006 gepubliceerd.
Voorts heeft de rechtbank de raad terecht gevolgd in zijn standpunt dat het resultaat van de schadestaatprocedure ertoe leidt dat de aan [appellante] verleende toevoeging moet worden ingetrokken. Bij het bepalen of een rechtszoekende in staat wordt geacht om de kosten voor rechtsbijstand zelf te betalen, is, zoals blijkt uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2003/04, 29 685, nr. 3, p. 22-23), behoudens zwaarwegende omstandigheden, slechts van belang of de rechtzoekende een geldsom krijgt ter hoogte van tenminste 50% van heffingsvrije vermogen. [appellante] heeft niet bestreden dat de toegekende schadevergoeding meer dan 50% van het voor haar geldende heffingsvrije vermogen bedraagt. Dat [appellante] deze vergoeding heeft aangewend om haar leningen af te lossen en kosten van medische behandelingen te voldoen, is niet van belang. Zoals kan worden opgemaakt uit de werkinstructie "Resultaatbeoordeling", onder het kopje "Berekening resultaat", dient het resultaat onafhankelijk van de oorsprong, rechtstitel of bestemming van de opbrengst te worden vastgesteld. Anders dan [appellante] aanvoert, heeft de raad dan ook een juiste beoordelingsmaatstaf aangelegd.
De verwijzing van [appellante] naar een toegewezen loonvordering kan haar niet baten, reeds omdat de onderhavige schadevergoeding hiermee niet op een lijn kan worden gesteld.
4.2. Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank de raad ten onrechte heeft gevolgd in zijn standpunt dat er geen zwaarwegende omstandigheden zijn.
Hiertoe voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte niet zelf heeft getoetst of zodanige omstandigheden zich voordoen. Volgens [appellante] had de rechtbank daarbij moeten betrekken dat zij voor een moeilijke bewijsopdracht werd geplaatst en daarom ervoor heeft gekozen om een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Verder heeft de raad volgens [appellante] in het verleden de vrijheid gelaten om al dan niet een regeling te treffen over de vergoeding van advocaatkosten. Bovendien is het hierbij volgens [appellante] gebruikelijk om overeen te komen dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
5.1. De omstandigheden die aanleiding zijn geweest om een vaststellingsovereenkomst te sluiten, zijn niet relevant bij de beoordeling of er zwaarwegende omstandigheden zijn. Zoals is neergelegd in de werkinstructie "Zwaarwegende omstandigheden", heeft deze categorie immers betrekking op gevallen waarin een vordering of geldsom geheel of gedeeltelijk oninbaar is. [appellante] heeft niet gesteld dat dit het geval is.
5.2. Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, griffier.
w.g. Van Altena w.g. De Heer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015
636.