201407094/1/A1.
Datum uitspraak: 18 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 juli 2014 in zaak nr. 13/7781 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2013 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd.
Bij besluit van 28 oktober 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 11 maart 2013 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 15 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2015, waar [appellant] en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) zoals deze gold ten tijde van belang, wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge het tweede lid, dient, indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1 onder ‘Drogerende stoffen Alcohol’, betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien betrokkene niet in aanmerking komt voor een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA).
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, komt betrokkene niet in aanmerking voor de Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer indien hij de afgelopen vijf jaar reeds eerder aan de EMA heeft deelgenomen.
2. Het CBR heeft het besluit van 11 maart 2013, dat bij besluit van 28 oktober 2013 in stand is gelaten, genomen naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 van de korpschef van politie Gelderland Midden van 26 februari 2013. In deze mededeling is opgenomen dat [appellant] op 24 februari 2013 als bestuurder van een motorrijtuig is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994 en daarbij een ademalcoholgehalte van 405 µg/l is geconstateerd. Voorts is opgenomen dat [appellant] op 2 november 2008 is aangehouden en dat daarbij een ademalcoholgehalte van 410 µg/l is geconstateerd, aldus de mededeling.
Aan het besluit van 28 oktober 2013 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat in het proces-verbaal van bevindingen van 28 februari 2013 (hierna: het proces-verbaal van bevindingen) is opgenomen dat een verbalisant op 24 februari 2013 in burger gekleed en in zijn eigen auto na een dienst onderweg was naar huis toen hij een donkergekleurde Audi slingerend over de weg zag rijden. Hij heeft deze auto gevolgd en zag dat deze stopte ter hoogte van de Billitonlaan. De verbalisant zag dat iemand aan de bijrijderskant uitstapte en dat na deze persoon door hetzelfde portier nog iemand uitstapte. Nadat deze twee personen afscheid van elkaar hadden genomen, stapte één van beiden weer in aan de bijrijderszijde. Dit was de persoon waarvan later de identiteit is vastgesteld als zijnde [persoon 1]. De auto reed vervolgens verder en stopte in de Anjelierlaan. De verbalisant zag dat [persoon 1] aan de bijrijderszijde uitstapte en dat er een andere persoon aan de bestuurderszijde uitstapte. Deze persoon werd later geïdentificeerd als [appellant]. Terwijl [persoon 1] tegen de verbalisant sprak, zag de verbalisant dat [appellant] weg liep van de auto. Hierop is de verbalisant achter [appellant] aangelopen. Op het moment dat hij bij [appellant] was rook hij een sterke alcohollucht bij [appellant].
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR hem ten onrechte een onderzoek naar de geschiktheid heeft opgelegd. Daartoe voert hij aan dat niet hij, maar [persoon 1] op 24 februari 2013 als bestuurder van de auto optrad. Ter motivering van dit betoog heeft [appellant] een verklaring van [persoon 2] van 7 maart 2013 en een verklaring van [persoon 1] van 27 maart 2013 overgelegd waarin wordt bevestigd dat [persoon 1] op 24 februari 2013 de auto bestuurde. Voorts deed de verbalisant de constateringen in zijn vrije tijd na afloop van een nachtdienst en kende hij [appellant], [persoon 1] en [persoon 2] niet ambtshalve, zodat niet onaannemelijk is dat een persoonsverwisseling heeft plaatsgevonden, aldus [appellant]. Volgens hem had hiernaar nader onderzoek moeten worden verricht.
3.1. Niet in geschil is dat [appellant] op 24 februari 2013 alcohol heeft gebruikt en dat bij hem op die datum een ademalcoholgehalte van 405 µg/l is gemeten.
3.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201204366/1/A3), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, terecht overwogen dat met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat [appellant] als bestuurder van de auto is opgetreden en dat de door [appellant] overgelegde verklaringen geen aanleiding geven voor het oordeel dat het CBR niet heeft mogen uitgaan van de juistheid van het proces-verbaal van bevindingen. Daarbij heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2014 in zaak nr. 201303755/1/A1, terecht in aanmerking genomen dat deze verklaringen op verzoek van [appellant] zijn opgesteld en niet bij de politie zijn afgelegd. De rechtbank heeft daarbij voorts in aanmerking mogen nemen dat [appellant] blijkens het op 28 februari 2013 opgemaakte proces-verbaal van het politieverhoor van verdachte op 24 februari 2013 niet heeft verklaard dat [persoon 1] heeft gereden. In de omstandigheid dat de waarnemingen zijn gedaan door een agent die na afloop van een nachtdienst op weg was naar huis en [appellant], [persoon 1] en [persoon 2] niet ambtshalve kende, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat mogelijk een persoonsverwisseling heeft plaatsgevonden waarnaar nader onderzoek diende te worden verricht. Nu uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de verbalisant [persoon 1] tweemaal aan de bijrijderszijde heeft zien uitstappen en hij bovendien ook met [persoon 1] heeft gesproken toen [persoon 1], nadat hij de tweede maal was uitgestapt, naar de auto van de verbalisant liep en hem door het geopende raam aansprak, is een persoonsverwisseling niet aannemelijk.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank het gebrek in de motivering van het besluit van 28 oktober 2013 niet met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft mogen passeren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR in het besluit van 28 oktober 2013 ten onrechte niet uitdrukkelijk is ingegaan op de verklaring van [persoon 2] en dat het besluit van 28 oktober 2013 in zoverre ondeugdelijk is gemotiveerd, doch heeft dit motiveringsgebrek in redelijkheid met toepassing van het genoemde artikel kunnen passeren. De omstandigheid dat [appellant] beroep heeft ingesteld, omdat hij beoogde met de verklaring van [persoon 2] de onjuistheid van het proces-verbaal van bevindingen aan te tonen en daarvoor kosten heeft moeten maken, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij is van belang dat ook bij het passeren van een aan een besluit klevend gebrek een proceskostenveroordeling kan worden uitgesproken en kan worden bepaald dat het bestuursorgaan het griffierecht vergoedt, zodat dit reeds om die reden niet in de weg staat aan de toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Nu het CBR in het besluit van 28 oktober 2013 wel is ingegaan op de vrijwel gelijkluidende verklaring van [persoon 1] en daarin geen aanleiding is gevonden om af te wijken van de juistheid van het proces-verbaal van bevindingen, heeft de rechtbank terecht afgezien van een proceskostenveroordeling en terecht niet bepaald dat het betaalde griffierecht dient te worden vergoed.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015
407-724.