201406588/1/A1.
Datum uitspraak: 18 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Arnhem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 juli 2014 in zaak nrs. 13/1719 en 14/1581 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.
Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2012 heeft het college [appellant] gelast de gerealiseerde opbouwen op het platte dak van de bestaande uitbouw aan de achterzijde van het pand aan de [locatie] te Arnhem te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 13 februari 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 27 maart 2013 heeft het college besloten tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsom ter hoogte van € 20.000,00.
Bij uitspraak van 10 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 13 februari 2013 en 27 maart 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. T.P. Boer, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Miltenburg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Ten aanzien van de last onder dwangsom
1. Vast staat dat tegen de last van 22 oktober 2012 tot en met 3 december 2012 bezwaar kon worden gemaakt en dat het bezwaarschrift eerst op 20 december 2012 en derhalve na afloop van de bezwaartermijn door het college is ontvangen.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank de termijnoverschrijding ten onrechte niet verschoonbaar heeft geacht. Daartoe voert hij aan dat zijn medische gesteldheid als gevolg van een ongeval op 27 februari 2011 zodanig slecht is dat hij niet in staat is zijn belangen zelf te behartigen. Hij stelt dat hij veel fysieke, psychische en financiële problemen heeft en vrijwel altijd aan bed is gekluisterd. Hij heeft geen hulp en wordt ongeveer eens in de twee maanden bezocht door zijn elders woonachtige partner en dochter. Als gevolg van een progressieve concentratiestoornis is het voor [appellant] evenmin mogelijk om zorg te dragen voor een behartiging van belangen, omdat zaken nogal eens en snel uit het oog worden verloren, aldus [appellant].
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr. 200807026/1/H1), behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van de indiener van een bezwaarschrift om zorg te dragen dat ook in geval van afwezigheid of ziekte wordt voldaan aan de wettelijke vereisten verbonden aan het maken van bezwaar, door bijvoorbeeld een derde in te schakelen. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, waarin aannemelijk wordt gemaakt, dat er geen mogelijkheid was om daarvoor zorg te dragen, kan daarop in verband met het dwingende karakter van termijnen als de bezwaartermijn een uitzondering worden aanvaard.
In hetgeen [appellant] aanvoert, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat redelijkerwijs niet van [appellant] kon worden verwacht dat hij zou voldoen aan de hiervoor bedoelde vereisten. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat van hem niet kon worden verwacht dat hij, gelet op zijn medische toestand, derden zou inschakelen die zijn belangen waar nodig voor hem zouden behartigen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat reeds op 5 juni 2012, blijkens de op die datum opgestelde verklaring van de huisarts van [appellant], bekend was dat [appellant] progressief last heeft van forse concentratiestoornissen. Daargelaten of de door de huisarts gediagnostiseerde aandoeningen het voor hem onmogelijk maken te voldoen aan de wettelijke vereisten voor het maken van bezwaar, had [appellant] reeds toen zorg kunnen dragen voor een adequate behartiging van zijn belangen. Daarnaast wordt van belang geacht dat het college, voorafgaand aan het besluit van 22 oktober 2012, het voornemen tot aanschrijving bij brief van 30 augustus 2012 aan [appellant] bekend heeft gemaakt, zodat [appellant] daarop had kunnen anticiperen. De door [appellant] in zijn hogerberoepschrift aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 maart 1997 in zaak nr. 95/2215AAW (AB 1997/198) biedt geen aanleiding voor een ander oordeel, reeds omdat in die uitspraak niet inhoudelijk is geoordeeld over de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de opposant, maar over de vraag of het hoger beroep al dan niet terecht zonder zitting kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat [appellant] niet in verzuim is geweest, heeft de rechtbank de termijnoverschrijding terecht niet verschoonbaar geacht en met juistheid overwogen dat het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 22 oktober 2012 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt.
Ten aanzien van de invorderingsbeschikking
3. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1 is overwogen, moet in het kader van de beoordeling van de invorderingsbeschikking van de juistheid van het besluit van 22 oktober 2012, dat bij besluit van 13 februari 2013 in stand is gelaten, worden uitgegaan. Niet in geschil is dat [appellant] niet binnen de begunstigingstermijn aan de opgelegde last heeft voldaan.
4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 januari 2014 in zaak nr. 201301106/1/A1), dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
5. Het betoog van [appellant] dat hij niet in staat is het ingevorderde bedrag te betalen, is geen bijzondere omstandigheid om van invordering af te zien, reeds omdat hij dit betoog niet nader heeft gemotiveerd.
6. Voor zover [appellant] betoogt dat de opgelegde dwangsom niet in een redelijke verhouding staat tot de overtreding en dat hij, gelet op zijn medische gesteldheid en het ontbreken van financiële middelen, niet in staat is de opbouwen te verwijderen, wordt overwogen dat dit betoog betrekking heeft op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last en van de rechtmatigheid van dat besluit moet worden uitgegaan.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015
407-724.