ECLI:NL:RVS:2015:852

Raad van State

Datum uitspraak
18 maart 2015
Publicatiedatum
18 maart 2015
Zaaknummer
201406789/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering specifieke uitkering voor huisvesting brede school door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een specifieke uitkering voor de huisvesting van een brede school door de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De gemeente Maasdriel had in 2009 een specifieke uitkering ontvangen voor het aanpassen van een schoolgebouw, maar de staatssecretaris vorderde deze uitkering terug omdat het project niet binnen de gestelde termijn van 31 december 2011 was afgerond. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de gemeente ongegrond, waarna de gemeente in hoger beroep ging bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid tot terugvordering kon besluiten. De gemeente betoogde dat de staatssecretaris de uitkering niet had moeten terugvorderen omdat de definitieve vaststelling van de uitkering te laat was en dat de terugvordering niet bij hetzelfde besluit als de vaststelling mocht plaatsvinden. De Raad van State verwierp deze argumenten en stelde vast dat de gemeente niet in haar belangen was geschaad door de late vaststelling.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris de belangen van de gemeente voldoende had afgewogen. De terugvordering was niet gericht op leedtoevoeging, maar was een gevolg van het niet naleven van de verplichtingen uit de Regeling stimulering aanpassing huisvesting brede scholen. De gemeente had ook geen recht op een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 maart 2015.

Uitspraak

201406789/1/A2.
Datum uitspraak: 18 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
gemeente Maasdriel,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 juli 2014 in zaak nr. 13/4044 in het geding tussen:
de gemeente
en
de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2013 heeft de staatssecretaris een aan de gemeente verstrekte specifieke uitkering voor huisvesting van een brede school teruggevorderd.
Bij besluit van 4 juni 2013 heeft de staatssecretaris het door de gemeente daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de specifieke uitkering vastgesteld op € 294.464,29 en het terug te vorderen bedrag bepaald op € 190.535,71.
Bij uitspraak van 1 juli 2014 heeft de rechtbank het door de gemeente daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de gemeente hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2015, waar de gemeente, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vogel en drs. C.M. de Bont, beiden werkzaam bij de gemeente, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. Dolman, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 17, vijfde lid, van de Financiële-verhoudingswet (hierna: Fvw) kunnen eenmalige specifieke uitkeringen worden geregeld bij ministeriële regeling.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling stimulering aanpassing huisvesting brede scholen 2009 (hierna: de Regeling) kan de minister aan gemeenten een specifieke uitkering verstrekken voor de stimulering van de aanpassing van de huisvesting van brede scholen waardoor gebouwen gerealiseerd worden die voor verschillende doeleinden en door verschillende doelgroepen kunnen worden gebruikt (multifunctioneel gebruik).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan de minister aan een gemeente eenmalig een specifieke uitkering verstrekken voor projecten zoals omschreven in artikel 2.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, zendt het college van burgemeester en wethouders de verantwoordingsinformatie op de wijze als vastgelegd op grond van artikel 17a, eerste en derde lid, van de Fvw aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Ingevolge het tweede lid wordt de specifieke uitkering uiterlijk vijf maanden na ontvangst van de verantwoording definitief vastgesteld.
Ingevolge het derde lid is aan de specifieke uitkering de verplichting verbonden dat het project waarvoor de specifieke uitkering wordt verleend uiterlijk 31 december 2011 zal zijn afgerond.
2. Bij besluit van 29 september 2009 heeft de staatssecretaris aan de gemeente een specifieke uitkering verstrekt voor het ingrijpend aanpassen en uitbouwen van het schoolgebouw van de rooms-katholieke basisschool De Schakel te Ammerzoden, teneinde dat gebouw geschikt te maken voor multifunctioneel gebruik (hierna: het project).
Bij het besluit van 7 februari 2013 heeft de staatssecretaris de specifieke uitkering volledig teruggevorderd, omdat niet is voldaan aan de verplichting dat het project uiterlijk op 31 december 2011 is afgerond.
Bij het besluit op bezwaar van 4 juni 2013 heeft de staatssecretaris het redelijk geacht de specifieke uitkering niet op nihil vast te stellen. Hij heeft besloten 11/28ste deel van de verstrekte uitkering terug te vorderen, omdat het project in 28 maanden moest worden voltooid en de gemeente deze termijn met 11 maanden heeft overschreden.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris daartoe in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
3. De gemeente betoogt dat de staatssecretaris in strijd met artikel 10, tweede lid, van de Regeling heeft nagelaten de specifieke uitkering binnen vijf maanden na ontvangst van de verantwoording definitief vast te stellen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, betreft het hier een fatale termijn, nu die bepaling vermeldt dat de uitkering "uiterlijk" binnen vijf maanden definitief moet worden vastgesteld. Dit betekent dat de bevoegdheid om de specifieke uitkering lager vast te stellen, na het verstrijken van de termijn is vervallen en de uitkering overeenkomstig de verlening moet worden vastgesteld, aldus de gemeente.
3.1. De Regeling bevat geen aanwijzing dat het niet in acht nemen van de in artikel 10, tweede lid, van de Regeling vermelde termijn tot gevolg heeft dat de bevoegdheid om een specifieke uitkering lager vast te stellen, van rechtswege vervalt en de uitkering overeenkomstig de verlening moet worden vastgesteld. Dat die bepaling vermeldt dat vaststelling "uiterlijk" binnen vijf maanden na verantwoording dient te geschieden, is daarvoor onvoldoende. Daar komt bij dat de gemeente, door het enkele feit dat de definitieve vaststelling later dan vijf maanden na ontvangst van de verantwoording heeft plaatsgevonden, op zichzelf niet in haar belangen is geschaad.
Het betoog faalt.
4. De gemeente betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend, dat vaststelling en terugvordering van een specifieke uitkering niet bij een en hetzelfde besluit mag plaatsvinden. De Regeling bevat geen bepaling die zich daartegen verzet.
5. De gemeente betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van de staatssecretaris van 4 juni 2013 geen punitieve sanctie betreft en daarom geen aanleiding bestaat dat besluit op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) indringend te toetsen. Het lager vaststellen van de specifieke uitkering en het terugvorderen van het teveel betaalde is niet gericht op leedtoevoeging, maar het gevolg van het niet naleven van de in de Regeling opgenomen verplichting dat het project uiterlijk 31 december 2011 moest zijn afgerond. Het besluit is daarom niet aan te merken als een 'criminal charge' als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
6. De gemeente betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris, gelet op haar belangen, in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van haar bevoegdheid tot terugvordering van de specifieke uitkering. Zij voert daartoe aan dat het project volledig en overeenkomstig de doelstelling van de Regeling is voltooid, de uitkering correct is besteed en de gemeente zelf ook veel geld in het project heeft geïnvesteerd. De nadelige financiële gevolgen van de terugvordering zijn voor haar aanzienlijk. Niet duidelijk is wat het concrete belang van de staatssecretaris bij de gedeeltelijke terugvordering is.
6.1. De staatssecretaris heeft toegelicht groot belang te hechten aan handhaving van de verplichting dat het project uiterlijk 31 december 2011 moest zijn afgerond, omdat andere aanvragen zijn afgewezen om reden dat naar verwachting niet aan die voorwaarde kon worden voldaan. Verder is hij ook in een ander geval waarbij een project niet binnen de termijn was afgerond, tot terugvordering overgegaan. Dat de gemeente het project wel overeenkomstig de doelstelling van de Regeling heeft gerealiseerd, heeft de staatssecretaris aanleiding gegeven van nihilstelling en volledige terugvordering van de specifieke uitkering af te zien. Ter bepaling van het vast te stellen en het terug te vorderen bedrag, heeft de staatssecretaris aansluiting gezocht bij de mate waarin de gemeente de totale projecttermijn van 28 maanden heeft overschreden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris aldus de bij het besluit betrokken belangen onvoldoende heeft afgewogen. Dat de terugvordering zwaar op de gemeentebegroting drukt, legt daarbij onvoldoende gewicht in de schaal, zoals ook de rechtbank heeft overwogen.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Slump w.g. Krokké
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015
686.