ECLI:NL:RVS:2015:843

Raad van State

Datum uitspraak
9 maart 2015
Publicatiedatum
18 maart 2015
Zaaknummer
201403766/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inreisverbod van staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 7 april 2014. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling tegen een inreisverbod niet-ontvankelijk verklaard. De staatssecretaris had op 26 juli 2013 een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd, wat aanleiding gaf tot deze procedure. De vreemdeling had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel gedaan, die was afgewezen, en was opgedragen Nederland te verlaten. In 2010 was er een interim measure getroffen door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens om uitzetting naar Afghanistan te voorkomen. De staatssecretaris stelde dat het inreisverbod niet was opgeheven door deze interim measure en dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had. De rechtbank had echter overwogen dat het inreisverbod niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kon worden aangemerkt, wat de staatssecretaris betwistte. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen sprake was van een besluit en dat het hoger beroep gegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen voor verdere behandeling.

Uitspraak

201403766/1/V3.
Datum uitspraak: 9 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 7 april 2014 in zaak nr. 13/22011 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2013 heeft de staatssecretaris een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 april 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Anders dan de vreemdeling in het verweerschrift betoogt, heeft de staatssecretaris belang bij beoordeling van het hoger beroep. Met de aangevallen uitspraak is immers in rechte bepaald dat het inreisverbod niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is aan te merken.
2. Bij besluit van 1 april 2009 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit).
Op 17 december 2010 heeft de president van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een interim measure getroffen ter voorkoming van uitzetting van de vreemdeling naar Afghanistan.
Bij besluit 26 juli 2013 heeft de staatssecretaris tegen de vreemdeling een inreisverbod met de in het zevende lid van artikel 66a van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bedoelde rechtsgevolgen uitgevaardigd.
2.1. Vast staat dat de vreemdeling als gevolg van de interim measure rechtmatig verblijf heeft gekregen in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000.
3. De rechtbank heeft in de door de staatssecretaris bestreden rechtsoverweging van de aangevallen uitspraak overwogen dat het op 26 juli 2013 tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod thans niet op rechtsgevolg is gericht en aldus niet als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt. Nu de vreemdeling door de getroffen interim measure rechtmatig verblijf in de zin van in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft gekregen, heeft het inreisverbod niet het effect dat de vreemdeling Nederland dient te verlaten, aldus de rechtbank.
4. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de voor de vreemdeling geldende vertrekplicht niet voortvloeit uit het inreisverbod, maar uit het eerder genomen terugkeerbesluit. De staatssecretaris stelt zich primair op het standpunt dat de werking van het terugkeerbesluit en het daarop gebaseerde inreisverbod niet door de getroffen interim measure wordt opgeschort. Door het uitvaardigen van het inreisverbod is volgens de staatssecretaris het uit de interim measure voortvloeiende rechtmatig verblijf tot een einde gekomen en heeft de interim measure nog slechts tot gevolg dat uitzetting naar het land van herkomst achterwege dient te blijven. De staatssecretaris stelt zich subsidiair op het standpunt dat, zelfs indien de getroffen interim measure een opschorting van de werking van het terugkeerbesluit en het inreisverbod met zich zou brengen, de vreemdeling belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het inreisverbod. Immers, met de opheffing van de interim measure zouden zowel het terugkeerbesluit als het inreisverbod herleven, aldus de staatssecretaris.
4.1. Gelet op eerdere uitspraken van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 juni 2013 in zaak nr. 201210774/1/V3) behelst een inreisverbod, anders dan een terugkeerbesluit, niet de vaststelling dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd. Met een inreisverbod wordt de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie voor een bepaalde duur verboden. De rechtbank heeft dit onderscheid niet onderkend.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2014 in zaak nr. 201310931/1/V1) moet rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 als een andere vorm van toestemming tot rechtmatig verblijf in de zin van artikel 6, vierde lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348) worden aangemerkt.
Uit deze uitspraak vloeit ook voort dat het terugkeerbesluit door dit rechtmatig verblijf, anders dan de staatssecretaris primair betoogt, voor de duur van dat verblijf is opgeschort. De omstandigheid dat het terugkeerbesluit is opgeschort, stond er niet aan in de weg dat de staatssecretaris het inreisverbod op dat terugkeerbesluit kon baseren. Nu tegen de vreemdeling een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd, brengt artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 met zich dat hij geen rechtmatig verblijf kan hebben. Dit heeft tot gevolg dat, naar de staatssecretaris terecht betoogt, het uit de interim measure voortvloeiende rechtmatig verblijf tot een einde is gekomen door het uitvaardigen van dit zwaar inreisverbod en de interim measure nog slechts tot gevolg heeft dat uitzetting naar het land van herkomst achterwege dient te blijven. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat geen sprake is van een besluit in de zin artikel 1:3 van de Awb en het daartegen ingestelde beroep om die reden ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
6. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 7 april 2014 in zaak nr. 13/22011;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2015
53-775.