201403053/1/A3.
Datum uitspraak: 18 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 maart 2014 in zaak nr. 13/5076 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 8 januari 2013 heeft de directeur Binnenlandse Veiligheid van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) de ten behoeve van [appellant] afgegeven verklaring van geen bezwaar (hierna: verklaring) ingetrokken.
Bij besluit van 3 juni 2013 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft nadere stukken aan de Afdeling toegezonden. Daarbij heeft hij een verzoek ingediend dat ertoe strekt dat uitsluitend de Afdeling van de stukken kennis zal nemen. Op 18 december 2014 heeft de Afdeling beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is en [appellant] gevraagd om toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Deze toestemming is verleend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2015, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. K. Schaafsma, werkzaam bij de AIVD, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo) wordt in deze wet verstaan onder verklaring: een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt, alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de AIVD een veiligheidsonderzoek ingesteld.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt gelet op gegevens betreffende persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is de minister bevoegd, na het verstrijken van een termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan sinds het afgeven van de verklaring of indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een veiligheidsonderzoek te doen instellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult. Voor het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek is de instemming van de betrokkene niet vereist.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, is de minister bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
2. Op 26 juli 2006 is, nadat de AIVD een veiligheidsonderzoek had verricht, aan [appellant] een verklaring afgegeven voor de vertrouwensfunctie die hij vervulde bij de AIVD. Omdat de AIVD daarna nieuwe feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die aanleiding hebben gegeven tot twijfel of de verklaring kon worden gehandhaafd, is naar [appellant] een hernieuwd veiligheidsonderzoek ingesteld. Vervolgens is bij het besluit van 8 januari 2013 de verklaring ingetrokken.
Bij het besluit van 3 juni 2013 heeft de minister, anders dan de Bezwarencommissie Veiligheidsonderzoeken heeft geadviseerd, de intrekking van de verklaring gehandhaafd. Aan de handhaving heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit een rapport van het hernieuwde veiligheidsonderzoek naar voren is gekomen dat er, gelet op de kwetsbaarheden van zijn vertrouwensfunctie, onvoldoende waarborgen zijn dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit die vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. [appellant] wordt, doordat zijn handelen in sterke mate wordt beïnvloed door zijn echtgenote, belemmerd in een onafhankelijke belangenafweging, hetgeen niet is te combineren met het vervullen van de vertrouwensfunctie. Voorts heeft hij niet-integer gehandeld door opnieuw inkomsten uit onderhuur niet te melden aan de Belastingdienst. Ook heeft hij niet direct bij de AIVD gemeld dat een medebewoner regelmatig in contact komt met leden van een organisatie die de belangstelling van de AIVD heeft. Hiermee heeft [appellant] er blijk van gegeven zich niet in alle omstandigheden bewust te zijn van de verhoogde verantwoordelijkheden die zijn vertrouwensfunctie met zich brengt. Voorts was reeds voorafgaand aan het veiligheidsonderzoek bekend dat [appellant] zich tot het Sociaal Fonds BZK heeft gewend en enige schulden heeft afgelost. Dit gegeven doet echter niet af aan het feit dat hij zich nog immer in een kwetsbare financiële situatie bevindt, hetgeen een veiligheidsrisico met zich brengt. Gelet op de invloed van zijn echtgenote kan niet worden uitgesloten dat hij weer nieuwe schulden opbouwt, waardoor hij in een positie zou kunnen worden gebracht waarin hij tegen betaling staatsgeheime informatie openbaar maakt, aldus de minister.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de weergave van de gesprekken die met hem hebben plaatsgevonden in het rapport van het veiligheidsonderzoek niet in bezwaar heeft bestreden. Verder is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat het rapport zorgvuldig tot stand is gekomen, waarbij zij heeft nagelaten te toetsen of twijfels bestaan aan de conclusies van het rapport. Het rapport is zodanig geschreven dat het de lijn van het gesprek volgt, maar waarbij opmerkingen aan hem zijn toegeschreven die hij niet heeft gemaakt of die hij in een andere context heeft gemaakt. Ook geeft het rapport alleen negatieve aspecten weer en wordt, voor zover positieve aspecten voorkomen, daaraan een negatieve draai gegeven. De minister is er ten onrechte van uitgegaan dat hij zou hebben verklaard dat zijn echtgenote een enorme invloed op hem heeft. Verder is zijn financiële situatie slechter voorgesteld dan die thans feitelijk is. Hij heeft geen oplopende schulden. De schuld die hij had van een energierekening, zit inbegrepen bij de schuld die hij heeft bij het Sociaal Fonds, waar hij onder toezicht staat. Inmiddels heeft hij de schuld bij het Sociaal Fonds deels afbetaald. Nu in het besluit van 3 juni 2013 aldus onvoldoende aanvullende argumenten staan die zodanig zwaarwegend zijn dat de minister heeft mogen afwijken van het advies van de Bezwarencommissie Veiligheidsonderzoeken, is dat besluit niet deugdelijk gemotiveerd, aldus [appellant].
3.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wvo is de minister bevoegd een verklaring in te trekken indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Bij de waardering op grond van de feiten of onvoldoende waarborgen aanwezig zijn, komt de minister beoordelingsvrijheid toe die door de rechter terughoudend dient te worden getoetst.
3.2. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van het rapport. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat twijfels bestaan aan de conclusies van dat rapport. Hiertoe wordt in aanmerking genomen dat uit het rapport blijkt dat niet alleen met [appellant], maar tevens met derden is gesproken, waardoor de onderzoekers een goed beeld van de situatie hebben gekregen. Voorts hebben de onderzoekers geen reden om onjuistheden te vermelden en onderschrijven zij, zoals de rechtbank heeft overwogen, de weergave van de gesprekken. Daarbij komt dat [appellant] met het door hem in hoger beroep gestelde niet aannemelijk heeft gemaakt dat de weergave van de gesprekken en de daaruit getrokken conclusies niet juist zijn. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] ter zitting heeft erkend dat het rapport, voor zover hij daarover beschikt, "vrij aardig klopt" en dat hij in de gesprekken met de onderzoekers de feiten zo naar voren heeft gebracht als weergegeven in het rapport. Voor zover [appellant] voorts aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de weergave van de met hem gevoerde gesprekken in het rapport niet in bezwaar heeft bestreden, geldt dat hij dit alleen terecht aanvoert wat betreft de vermeende invloed van zijn echtgenote op de verscheping van een auto. Deze omstandigheid is echter geen dragend argument in de besluitvorming van de minister. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, leidt hetgeen [appellant] gesteld heeft derhalve niet tot het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de minister het rapport niet aan het besluit van 3 juni 2013 ten grondslag heeft mogen leggen.
3.3. Uit het rapport volgt dat [appellant] onder invloed staat van zijn echtgenote. De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] door deze invloed van zijn echtgenote wordt belemmerd in een onafhankelijke belangenafweging, hetgeen niet in overeenstemming is te brengen met het vervullen van een vertrouwensfunctie. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, wordt immers van een vertrouwensfunctionaris verwacht dat hij onder alle omstandigheden onafhankelijk en zonder beïnvloeding functioneert en beslissingen kan nemen. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de verbeteringen in de financiële situatie van [appellant] niet maken dat deze situatie niet meer kwetsbaar is. Uit het rapport volgt dat de door [appellant] ondervonden financiële problemen waren te wijten aan zijn echtgenote. De minister heeft daarom in aanmerking mogen nemen dat, gelet op de invloed van zijn echtgenote, niet kan worden uitgesloten dat [appellant] weer nieuwe schulden opbouwt. Voor zover [appellant] voorts aanvoert dat de rechtbank de bewering van de onderzoekers volgt dat hij maandelijks een tekort van € 400,00 zou hebben, geldt dat dit berust op een onjuiste lezing van de uitspraak, nu de rechtbank juist in het midden heeft gelaten om welk bedrag het gaat. Alles overwegende heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat de financiële problemen van [appellant], in combinatie met de grote invloed die zijn echtgenote op hem heeft, een kwetsbaarheid opleveren die leidt tot een mogelijk veiligheidsrisico.
Verder wordt in aanmerking genomen dat [appellant] niet is opgekomen tegen de overweging van de rechtbank dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van een medewerker van de AIVD, die een vertrouwensfunctie vervult waarvoor een uiterst diepgaand veiligheidsonderzoek noodzakelijk is, mag worden verwacht dat hij zaken die van belang zijn in het kader van de beveiligingsmaatregelen van de AIVD, direct meldt en dat hij daarom direct had moeten melden dat een huisgenoot van hem contact had met een organisatie die in de belangstelling staat van de AIVD.
3.4. Alles tezamen en in onderling verband bezien heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat de minister de intrekking van de verklaring in redelijkheid heeft kunnen handhaven. Hierbij acht de Afdeling van belang dat, naar de minister ter zitting te kennen heeft gegeven, getracht wordt [appellant] aan het werk te houden door hem door middel van een intensief traject naar een andere baan te begeleiden.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Borman w.g. De Vries
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015
582-741.