201405425/1/V2.
Datum uitspraak: 13 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 19 juni 2014 in zaak nr. 12/17668 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken, bepaald dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juni 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit, voor zover daarbij het inreisverbod is uitgevaardigd, vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de staatssecretaris
hoger beroepen ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben verweerschriften ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
In het hoger beroep van de vreemdeling
De intrekking van de verblijfsvergunning asiel
2. Ambtshalve wordt als volgt overwogen.
3. Aan het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bedoelde rechtsgevolgen verbonden.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 volgt dat de vreemdeling geen belang had bij de beoordeling van het beroep tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, zodat de rechtbank dat beroep ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep is in zoverre reeds daarom kennelijk gegrond.
Het inreisverbod
4. Uit voormelde uitspraak volgt dat hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift aanvoert over de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, moet worden beoordeeld alsof hij dit in het kader van een hoger beroep over het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod naar voren brengt.
5. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
6. Het hoger beroep is in zoverre kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
7. De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag over de vertrekplicht van de vreemdeling heeft de Afdeling eerder (onder meer bij uitspraken van 25 juni 2013 in zaak nr. 201208588/1/V1 en van 25 juni 2014 in zaak nr. 201307320/1/V2 beantwoord. Hieruit volgt dat het hoger beroep kennelijk gegrond is.
Conclusie
8. Gelet op hetgeen in 3. en 7. is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, niet-ontvankelijk verklaren en het terugkeerbesluit en het uitgevaardigde inreisverbod toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
9. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft bepaald dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens. Hij voert aan dat dit artikel niet van toepassing is op een intrekking van een verblijfsvergunning.
9.1. De door de vreemdeling opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 10 juli 2014 in zaak nr. 201309038/1/V1. Hieruit volgt dat de staatssecretaris terecht krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft bepaald dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten.
De beroepsgrond faalt.
10. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris het inreisverbod in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft uitgevaardigd, nu hij hier te lande met zijn echtgenote en kinderen gezinsleven uitoefent. Hij wijst in dit verband op zijn veertienjarige verblijf in Nederland. Voorts voert hij aan dat hij nimmer strafrechtelijk is veroordeeld voor een misdrijf.
10.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de uitvaardiging van het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Bij de belangenafweging heeft de staatssecretaris zwaar laten meewegen dat hij de vreemdeling artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen heeft tegengeworpen. De omstandigheid dat de vreemdeling nimmer strafrechtelijk is veroordeeld doet volgens de staatssecretaris niet af aan de ernst van de gepleegde misdrijven. Dat de vreemdeling feitelijk veertien jaar in Nederland verblijft, leidt er volgens de staatssecretaris niet toe dat de belangenafweging in zijn voordeel uitvalt, omdat hij het overgrote deel van zijn leven in Afghanistan heeft verbleven. Voorts heeft de staatssecretaris van belang geacht dat niet is gebleken dat er tussen de vreemdeling en zijn drie meerderjarige kinderen een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding is. Dat er wat betreft zijn echtgenote en minderjarige kind een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen is onvoldoende om een schending van artikel 8 van het EVRM aan te nemen gelet op de gepleegde misdrijven. Daarnaast kunnen de gezinsleden de vreemdeling bezoeken in een ander land, aldus de staatssecretaris.
10.2. Het geheel van de bij de besluitvorming betrokken feiten en omstandigheden, zoals hiervoor onder 10.1. weergegeven, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris bij de "fair balance" die hij heeft moeten vinden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederland algemeen belang anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
De beroepsgrond faalt.
11. Voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, wordt aan deze beroepsgronden niet toegekomen. Over die beroepsgronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die beroepsgronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
12. Het beroep, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod, is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen van de vreemdeling en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 19 juni 2014 in zaak nr. 12/17668;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, niet-ontvankelijk, en, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van
mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2015
594-691.