201406469/1/A2.
Datum uitspraak: 18 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 juni 2014 in zaak nr. 12/5481 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget van [appellante] voor het jaar 2010 herzien naar € 1.408,00.
Bij besluit van 4 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget van [appellante] voor het jaar 2010 definitief vastgesteld op € 836,00 en een bedrag van € 572,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 27 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget van [appellante] voor het jaar 2010 herzien en vastgesteld op € 1.211,00.
Bij uitspraak van 26 juni 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] tegen het besluit van 4 september 2012 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het tegen het besluit van 27 december 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.C. Hissink, advocaat te Tilburg, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, aldaar werkzaam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkb) is de hoogte van het kindgebonden budget afhankelijk van de draagkracht.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, heeft de ouder aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien de artikelen 7, tweede lid, en 7a van de Akw niet van toepassing zouden zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), geldt deze wet voor inkomensafhankelijke regelingen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en f, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, onder partner verstaan de persoon bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, aanhef en onder 3˚, is de partner van de belanghebbende degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (thans: basisregistratie personen, hierna: GBA) en uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren.
Ingevolge artikel 6, derde lid, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld op basis waarvan iemand die in de GBA niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht wordt daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven.
Ingevolge het vierde lid wordt voor de toepassing van het derde lid naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt iemand die in de GBA niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven, indien blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de GBA voor de periode tot aan de datum van adreswijziging als bedoeld in artikel 47, derde lid, van de Wet GBA.
2. De Afdeling ziet geen aanleiding deze zaak aan te houden totdat zij uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep van [appellante] in zaak nr. 201500463/1/A3. Indien als gevolg van de uitspraak in die zaak de gegevens van [persoon] in de GBA zouden worden gewijzigd, dan kan de Belastingdienst/Toeslagen het vastgestelde kindgebonden budget van [appellante] over 2010 herzien.
3. Het geschil is, zoals ter zitting is bevestigd, beperkt tot de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 27 december 2013 voor de periode van januari tot en met april 2010 [persoon] terecht heeft aangemerkt als de toeslagpartner van [appellante] voor de berekening van de hoogte van het kindgebonden budget.
4. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 27 december 2013 ten grondslag gelegd dat [persoon] voor de periode van januari tot en met april 2010 als de toeslagpartner van [appellante] aangemerkt dient te worden omdat zij op hetzelfde adres in de GBA stonden ingeschreven en uit hun relatie kinderen zijn geboren. [appellante] heeft niet aangetoond dat [persoon] feitelijk niet woonachtig was op dit adres.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] vanaf 14 november 2009 ten onrechte als haar partner heeft aangemerkt. [persoon] heeft in de conclusie van antwoord in een procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, sector kanton, gesteld dat hij tussen 14 november 2009 en 28 februari 2011 geen vaste woon-of verblijfsplaats had. De Belastingdienst/Toeslagen had er daarom in dit geval aan voorbij moeten gaan dat er geen verklaring van onjuistheid in de GBA is geplaatst, aldus [appellante].
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 november 2014 in zaak nr. 201311195/1/A2) is ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awir, de inschrijving in de GBA bepalend. Van deze inschrijving kan in de gevallen bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling, worden afgeweken. Deze bepaling ziet, blijkens de toelichting erop (Stct. 27 december 2005, nr. 251, p. 31), op gevallen waarin de partner of medebewoner niet op hetzelfde adres als de belanghebbende is ingeschreven maar daar feitelijk wel woont. Daarbij is vermeld dat ook de omgekeerde situatie mogelijk is, bijvoorbeeld in geval van ex-partners die zich niet laten uitschrijven uit de GBA. Ook hier geldt dat zodra de adreswijziging in de GBA is doorgevoerd, met terugwerkende kracht het feitelijke woonadres als inschrijvingsadres geldt. Hierdoor telt de betrokkene niet mee bij de vaststelling van de draagkracht, aldus de toelichting.
5.2. Vast staat dat [persoon] in 2010 stond ingeschreven op het adres van [appellante]. Per 28 februari 2011 is met toepassing van artikel 47 van de Wet GBA voor [persoon] een adreswijziging in de GBA opgenomen voor het adres aan de De Helle in Delden. In de periode van 14 november 2009 tot aan 28 februari 2011 heeft [persoon], naar [appellante] stelt en [persoon] in de conclusie van antwoord in een procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, sector kanton, heeft bevestigd, op verschillende adressen gewoond. Hij is daar evenwel niet ingeschreven geweest.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting toegelicht dat artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling de mogelijkheid biedt om voor de toepassing van de Awir aan de inschrijving op het adres aan De Helle terugwerkende kracht toe te kennen als [persoon] daar voor deze inschrijving ook al woonde, maar dat die terugwerkende kracht niet de hele periode tussen het feitelijk vertrek uit Tilburg en de inschrijving kan overbruggen als [persoon] in die periode ook nog op andere adressen heeft gewoond. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de voormelde uitspraak van 5 november 2014 acht de Afdeling deze uitleg, gelet op de tekst van en de toelichting op die bepaling, niet onjuist. De Awir en de Uitvoeringsregeling bieden derhalve in dit geval geen mogelijkheid om van de inschrijving in de GBA af te wijken.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft in het besluit van 27 december 2013 niettemin [persoon] vanaf 30 april 2010 niet meer als partner van [appellante] aangemerkt, omdat [appellante] een rekeningafschrift van de ABN AMRO-bank heeft overgelegd waaruit blijkt dat [persoon] op 30 april 2010 zijn postadres had op een adres aan het Transvaalplein in Tilburg. De Belastingdienst/Toeslagen was daar echter, gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling, niet toe gehouden. Daaruit kan dan ook niet worden afgeleid dat de Belastingdienst/Toeslagen ook voor de periode tot 30 april 2010 [persoon] niet als partner van [appellante] diende aan te merken.
5.3. Zoals uit eerdere uitspraken van de Afdeling volgt (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201208317/1/A2) is het alleen aan het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente, als beheerder van de GBA, om de daarin geregistreerde gegevens te wijzigen of daarbij een aantekening van onjuistheid dan wel onderzoek daarnaar te plaatsen. Aan een beoordeling van de waardering door de Belastingdienst/Toeslagen van de overgelegde bewijsmiddelen komt de rechter - nu artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling in dit geval geen toepassing vindt - in deze procedure omtrent kindgebonden budget daarom niet toe.
5.4. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] in de in geding zijnde periode terecht als partner heeft aangemerkt.
5.5. Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank de zaak had moeten aanhouden totdat zij uitspraak had gedaan op het beroep van [appellante] in een zaak die de inschrijving in de GBA betrof. Zoals reeds onder 2 is overwogen kan de Belastingdienst/Toeslagen het vastgestelde kindgebonden budget van [appellante] over 2010 herzien indien als gevolg van de uitspraak in die zaak de gegevens van [persoon] in de GBA zouden worden gewijzigd.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015
17-809.