201405362/1/A1.
Datum uitspraak: 18 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Sint Laurens, gemeente Middelburg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 juni 2014 in zaak nr. 13/5861 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Middelburg.
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van een gebouw op het perceel [locatie 1] te Sint Laurens afgewezen.
Bij besluit van 11 september 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 3 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 september 2013 vernietigd, het bezwaar van [appellant] alsnog ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[partij] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld een nadere uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2015, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door B. Weeda, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. J. Wouters, advocaat te Middelburg, gehoord.
Overwegingen
1. [partij] heeft de eigendom van en woont op het perceel [locatie 1] te Sint Laurens (hierna: het perceel). Op het perceel bevindt zich onder meer een leegstaand gebouw dat in het verleden fungeerde als agrarische bedrijfswoning. [appellant] heeft de eigendom van en woont op het aangrenzende perceel [locatie 2] te Sint Laurens.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de voormalige bedrijfswoning op het perceel. Hij verwijst in dit verband naar de ruimtelijke onderbouwing, opgesteld ten behoeve van de gevoerde zelfstandige projectprocedure als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat luidde ten tijde van belang, voor de realisatie van twee landhuizen aan de Noordweg te Sint Laurens (hierna: de ruimtelijke onderbouwing), waaronder die van hem. Voorts beroept hij zich in dit kader op de toelichting op het bij besluit van 19 september 2011 door de raad van de gemeente Middelburg vastgestelde bestemmingsplan "Sint Laurens" (hierna: het bestemmingsplan) en de akte van levering, waarbij het woonhuis met schuur, erf, grond en verder aanbehoren aan de [locatie 1] aan [partij] is overgedragen. Uit de genoemde stukken volgt volgens hem dat deze voormalige agrarische bedrijfswoning zou worden gesloopt. Uit de uitspraken van de Afdeling van 6 november 2002 in zaak nr. 200105134/1 en van 13 november 2002 in zaak nr. 200200326/1 moet worden afgeleid dat in een geval als het onderhavige tot handhavend optreden moet worden overgegaan, aldus [appellant].
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de voormalige agrarische bedrijfswoning op het perceel. Zij heeft terecht overwogen dat het bestemmingsplan, naar tussen partijen niet in geschil is, daarvoor geen grondslag biedt. De rechtbank heeft voorts terecht in aanmerking genomen dat aan de bij besluit van 28 april 2006 door het college verleende bouwvergunning voor de woning op het perceel niet de voorwaarde is verbonden dat de voormalige agrarische bedrijfswoning moet worden gesloopt. Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt weliswaar dat de bedrijfswoning zou worden gesloopt, maar dat maakt niet dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de bedrijfswoning op het perceel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 december 2013 in zaak nr. 201303889/1/A1), is de ruimtelijke onderbouwing geen bindend voorschrift en kan het college slechts in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift gebruik maken van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden. De toelichting op het bestemmingsplan is evenmin een wettelijk voorschrift op grond waarvan het college bevoegd is handhavend op te treden. De akte van levering biedt het college ook geen grondslag voor handhavend optreden.
Voor zover [appellant] onder verwijzing naar de uitspraken van 6 en 13 november 2002 heeft bedoeld te betogen dat zijn verzoek om handhavend optreden van 19 februari 2013 ook moet worden opgevat als een verzoek om ten aanzien van de bij besluit van 28 april 2006 verleende bouwvergunning toepassing te geven aan artikel 5:19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), overweegt de Afdeling het volgende. Het college is onder meer bevoegd tot intrekking van een met een omgevingsvergunning gelijkgestelde bouwvergunning over te gaan wanneer zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Niet aannemelijk is gemaakt dat die situatie zich hier voordoet.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen het gebruik van de voormalige agrarische bedrijfswoning ten behoeve van opslag, in strijd met het bestemmingsplan.
3.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Tuin".
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planregels zijn de voor "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor tuinen bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen.
Ingevolge artikel 1, lid 60, wordt onder opslag verstaan het bedrijfsmatig opslaan van goederen, gegevens etc.
3.2. Het gebruik van de voormalige agrarische bedrijfswoning voor opslag is ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planregels in strijd met het bestemmingsplan. Uit een controle door een toezichthouder van de gemeente op 28 februari 2013 is echter gebleken dat de voormalige bedrijfswoning in het geheel niet in gebruik was. Voor zover de woning, blijkens de door [appellant] overgelegde foto’s, zou worden gebruikt voor de opslag van huisraad, overweegt de Afdeling dat de opslag van huisraad niet in strijd is met het bestemmingsplan, nu ter plaatse niet bedrijfsmatig goederen of gegevens worden opgeslagen, als bedoeld in artikel 1, lid 60, van de planregels. Dat betekent dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen het gebruik van de voormalige agrarische bedrijfswoning. De rechtbank heeft hierin terecht geen aanleiding gezien voor vernietiging van het besluit van 11 september 2013.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, omdat het bij brief van 24 februari 2011 te kennen heeft gegeven dat het, zodra het bestemmingsplan zou zijn vastgesteld, [partij] zou verzoeken de voormalige agrarische bedrijfswoning te slopen en zo nodig verdergaande maatregelen te nemen.
4.1. Dit beroep op het vertrouwensbeginsel kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel, nu het college geen publiekrechtelijke bevoegdheid had om tot handhavend optreden over te gaan. Of voor het college privaatrechtelijke mogelijkheden bestaan die kunnen leiden tot sloop van de voormalige agrarische bedrijfswoning staat in deze procedure niet ter beoordeling.
Het betoog faalt.
5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bevoegd was handhavend op te treden wegens het bouwen in strijd met de bij besluit van 28 april 2006 verleende bouwvergunning en dat op het perceel is gebouwd zonder vereiste omgevingsvergunning, slaagt niet. Deze grond valt buiten de omvang van het geding, nu het verzoek om handhaving en het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 maart 2013 tot weigering om handhavend op te treden uitsluitend betrekking hebben op de aanwezigheid van de voormalige agrarische bedrijfswoning op het perceel.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Polak w.g. Fransen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015
407-776.