ECLI:NL:RVS:2015:802

Raad van State

Datum uitspraak
18 maart 2015
Publicatiedatum
18 maart 2015
Zaaknummer
201311580/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • J. Kramer
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs en deelname aan alcoholslotprogramma door CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 4 december 2013 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van 14 maart 2013, waarin zijn rijbewijs ongeldig werd verklaard en hij verplicht werd deel te nemen aan een alcoholslotprogramma (asp). Het CBR had het bezwaar van de appellant op 18 juli 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, maar de appellant ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 28 juli 2014 behandeld. De appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.G.P. Glas, terwijl het CBR werd vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen. De Afdeling heeft in haar overwegingen de grondslag van het opgelegde asp onderzocht, dat is gebaseerd op de Wegenverkeerswet 1994 en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011. De Afdeling heeft vastgesteld dat de Regeling niet voldoende waarborgt dat de oplegging van een asp in verhouding staat tot de persoonlijke omstandigheden van de bestuurder.

Op 4 maart 2015 heeft de Afdeling in een andere zaak geoordeeld dat artikel 17 van de Regeling onverbindend is, omdat de ingrijpende gevolgen van de oplegging van een asp niet afdoende zijn afgewogen. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de hogerberoepsgronden van de appellant geen verdere bespreking behoeven. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het CBR, en draagt het CBR op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens wordt het besluit van 14 maart 2013 geschorst tot zes weken na het nieuwe besluit.

Uitspraak

201311580/1/A1.
Datum uitspraak: 18 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 december 2013 in zaak nr. 13/6879 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2013 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: een asp) deel te nemen.
Bij besluit van 18 juli 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.G.P. Glas, advocaat te Gouda, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het opgelegde asp vindt zijn grondslag in de artikelen 130, 131 en 132 van de Wegenverkeerswet 1994 en artikel 17 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling). In het eerste lid van artikel 17 van de Regeling is uitputtend en dwingend bepaald wanneer een asp wordt opgelegd.
2. In hoger beroep ligt onder meer ter beoordeling voor de vraag of het opleggen van een asp niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, gelet op de gestelde ingrijpende gevolgen die gegeven de persoonlijke omstandigheden van dit geval uit de oplegging van het asp voortvloeien.
2.1. Na de behandeling ter zitting van onder meer deze zaak heeft de Afdeling in zaak nr. 201400944/1/A1 het CBR gevraagd zijn standpunt te geven over de vraag of in de Regeling in voldoende mate wordt vermeden dat de oplegging van een asp in strijd met het verbod van willekeur uitwerkt. In afwachting van het standpunt van het CBR en de uitspraak in die zaak is de uitspraak in deze zaak aangehouden.
Op 4 maart 2015 heeft de Afdeling in zaak nr. 201400944/1/A1 uitspraak gedaan en geoordeeld dat artikel 17 van de Regeling onverbindend is. Daartoe is van belang geacht dat bij de totstandkoming van de Regeling de mogelijk ingrijpende gevolgen van de oplegging van een asp niet afdoende zijn afgewogen, waardoor in een substantieel aantal gevallen artikel 17 van de Regeling onevenredig kan uitwerken omdat het asp moet worden opgelegd aan bestuurders indien aan de in dat artikel neergelegde toepassingsvoorwaarden wordt voldaan, zonder dat daarbij op basis van de persoonlijke omstandigheden van het geval een geïndividualiseerde afweging kan worden verricht. Gelet hierop is in artikel 17 van de Regeling de evenredigheid van de opgelegde maatregel onvoldoende gewaarborgd, zodat dat artikel in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en derhalve onverbindend is, aldus de Afdeling in die uitspraak.
2.2. Gelet op de onverbindendheid van artikel 17 van de Regeling als zodanig, behoeven de hogerberoepsgronden geen bespreking meer. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het CBR van 18 juli 2013 gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 3:4, tweede lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het CBR dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Voorts ziet de Afdeling aanleiding om het besluit van 14 maart 2013 bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen tot zes weken nadat een nieuw besluit op bezwaar is genomen.
3. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 december 2013 in zaak nr. 13/6879;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 18 juli 2013, kenmerk 2013004480/LK;
V. draagt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen op om een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 14 maart 2013 tot zes weken nadat een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar is genomen;
VII. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Wijgerde
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015
672.