201400601/1/V2.
Datum uitspraak: 9 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 december 2013 in zaak nr. 13/7381 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2013 heeft de staatssecretaris een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben verweerschriften ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdeling
1. De in de enige grief bestreden overweging kan niet anders worden verstaan dan als ten overvloede gegeven. Deze grief kan reeds hierom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. Het betoog van de vreemdeling in zijn verweerschrift dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat hetgeen de staatssecretaris heeft aangevoerd uitsluitend een herhaling is van in beroep naar voren gebrachte standpunten, faalt. De grieven van de staatssecretaris omschrijven de onderdelen van de uitspraak waarmee de staatssecretaris zich niet kan verenigen alsmede de gronden waarop hij zich daarmee niet kan verenigen, zodat is voldaan aan artikel 85, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
4. In de eerste, tweede en derde grief, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank in zijn wijze van beoordeling van de door de vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden tegen het inreisverbod, ten onrechte aanleiding heeft gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand te laten. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank daartoe ten onrechte heeft overwogen dat hij een onjuiste beoordelingsmaatstaf heeft gehanteerd door de in het kader van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 door de vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden niet in hun onderlinge samenhang te beoordelen met het oog op de vraag of daarin aanleiding bestaat af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod, maar door slechts te bezien of die omstandigheden kunnen leiden tot vergunningverlening. Volgens de staatssecretaris vormt de omstandigheid dat de artikelen 3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) geen verplichting met zich brengen om verblijf van de vreemdeling hier te lande toe te staan, voldoende grond om in de aangevoerde individuele omstandigheden geen aanleiding te zien af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod, dan wel het verkorten van de duur daarvan. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij in die beoordeling ten onrechte niet heeft betrokken dat de aan de vreemdeling tegengeworpen misdrijven dateren van vóór 1992 en dat de vreemdeling sinds zijn binnenkomst in Nederland geen strafbare feiten heeft gepleegd, aldus de staatssecretaris.
4.1. Het bij het besluit van 29 januari 2013 uitgevaardigde inreisverbod heeft de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. De door de vreemdeling tegen het inreisverbod aangevoerde individuele omstandigheden die de staatssecretaris in dit besluit heeft genoemd en daarin heeft betrokken, zijn louter omstandigheden die volgens de vreemdeling tot verblijf in Nederland dienen te leiden. Deze omstandigheden zien deels op feitelijke voortzetting van zijn gezinsleven in Nederland. Gelet daarop heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris de beoordeling daarvan, waaronder het tijdsverloop sinds de gepleegde misdrijven, ten onrechte op zijn in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakte belangenafweging heeft gebaseerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2014 in zaak nr. 201311122/1/V1). De overige door de vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden zien op de situatie waarin hij na terugkeer in zijn land van herkomst vreest terecht te komen. Nu de vreemdeling daarmee aldus in wezen betoogt dat hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet worden verleend, dan wel dat de staatssecretaris bij uitzetting naar Afghanistan het refoulementverbod schendt, heeft de rechtbank ook in zoverre ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris, in zijn beoordeling of die omstandigheden aanleiding geven af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod, ten onrechte heeft bezien of terugkeer van de vreemdeling naar het land van herkomst tot een schending van artikel 3 van het EVRM zou leiden.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris een onjuiste beoordelingsmaatstaf heeft gehanteerd door zijn standpunt dat geen aanleiding bestaat af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod, dan wel de duur daarvan te verkorten, te baseren op zijn standpunt dat de door de vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden niet tot verblijfsaanvaarding nopen.
5. De rechtbank heeft in de wijze waarop de staatssecretaris de door de vreemdeling tegen het inreisverbod aangevoerde individuele omstandigheden in zijn besluitvorming heeft betrokken, derhalve ten onrechte aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 29 januari 2013 niet in stand te laten. De Afdeling zal alsnog bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Daartoe overweegt zij, mede naar aanleiding van de overige aangevoerde beroepsgronden, als volgt.
6. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de door hem aangevoerde individuele omstandigheden geen aanleiding geven om af te zien van het inreisverbod dan wel tot verkorting van de duur daarvan. Hij voert onder meer aan dat het inreisverbod in strijd is met artikel 3 van het EVRM, nu hij vanwege zijn verleden als medewerker van de [organisatie] bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt slachtoffer te worden van een schending van dit artikel. De vreemdeling betoogt voorts dat terugkeer naar Afghanistan ook vanwege zijn medische klachten een schending is van artikel 3 van het EVRM. Voorts heeft de staatssecretaris volgens de vreemdeling in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, onvoldoende gewicht toegekend aan het belang van zijn kinderen. Hij wijst erop dat hij in een uitzichtloze situatie verkeert en dat hij en zijn gezin psychisch lijden onder de situatie. De vreemdeling voert voorts aan dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom het tijdsverloop sinds de tegengeworpen gedragingen en de omstandigheid dat hij zich sinds zijn binnenkomst in Nederland niet schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, niet leiden tot het afzien van het inreisverbod dan wel tot verkorting van de duur daarvan.
6.1. De staatssecretaris heeft bij de uitvaardiging van het inreisverbod de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden betrokken en heeft daarbij deugdelijk gemotiveerd dat, gelet op de ernst van de tegenwerping van artikel 1 (F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Trb. 1951, 131), zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb. 1967 76) (hierna: het Vluchtelingenverdrag), het belang van de Nederlandse staat bij handhaving van de openbare orde zwaarder weegt dan het belang van de vreemdeling om zijn gezinsleven in Nederland uit te oefenen. In dat kader acht de Afdeling van belang dat geen rechtsregel gebiedt dat naarmate meer tijd is verstreken sinds het tijdstip waarop artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is geacht, hogere eisen aan de motivering van een inreisverbod moeten worden gesteld (uitspraak van 18 september 2014 in zaak nr. 201402288/1/V2). Voorts leidt hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd niet tot het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt slachtoffer te worden van een schending van artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris heeft in dat kader terecht betrokken dat uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van 4 juli 2012 niet blijkt dat voormalig medewerkers van de [organisatie] louter vanwege hun verleden een verhoogd risico daarop lopen. Over de door de vreemdeling aangevoerde medische omstandigheden heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling alleen onder uitzonderlijke omstandigheden kan leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM, en dat uit het advies van het Bureau Medische Advisering van 28 augustus 2012 niet blijkt dat de medische klachten van de vreemdeling dusdanig ernstig zijn dat sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden (zie onder meer de volgende arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens; arrest van 2 mei 1997, nr. 30240/96, D. tegen het Verenigd Koninkrijk; arrest van 6 februari 2001, nr. 44599/98, Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk en arrest van 27 mei 2008, nr. 26565/05, N. tegen het Verenigd Koninkrijk, alle: www.echr.coe.int).
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd waarom de door de vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden geen aanleiding geven af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod dan wel de duur daarvan te verkorten.
7. De staatssecretaris klaagt derhalve terecht dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 29 januari 2013 niet in stand heeft gelaten.
De grieven slagen.
8. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De Afdeling zal bepalen dat de rechtsgevolgen van voormeld besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand blijven.
9. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 december 2013 in zaak nr. 13/7381, voor zover zij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 29 januari 2013 niet in stand heeft gelaten;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2015
307-806.