201406509/1/A2.
Datum uitspraak: 14 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juni 2014 in zaak nr. 14/788 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2013 heeft het college een aanvraag van [appellant] om schuldhulpverlening afgewezen.
Bij besluit van 16 december 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E. Meijer, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door D.L. Swart, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: de Wgs) stelt de gemeenteraad een plan vast dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente.
Ingevolge artikel 6, van de Beleidsregels schuldhulpverlening 2013 (hierna: de Beleidsregels) kan het college besluiten om schuldhulpverlening te weigeren. Het college besluit daartoe in ieder geval, indien:
[…];
g. verzoeker of belanghebbende in staat is om zijn schulden zelf te regelen;
[…].
2. Aan het besluit van 1 juli 2013, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 16 december 2013, heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] niet voor schuldhulpverlening in aanmerking komt, omdat hij nieuwe schulden is aangegaan, zelf in staat is zijn schulden te betalen en geen stabiele woon- of leefsituatie heeft.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant], gelet op zijn vrij besteedbare inkomen, zelf in staat moet worden geacht voor de aflossing van zijn schulden zorg te dragen.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dat oordeel is gekomen. Het college heeft bij het vaststellen van zijn vrij besteedbare inkomen in aanmerking genomen dat hij geen woonlasten heeft, omdat hij bij zijn zus inwoont. Het college heeft aldus in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld, omdat een schuldenaar die woonlasten heeft wel voor schuldhulpverlening in aanmerking komt.
4.1. Daargelaten dat [appellant] ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet verwijst naar een concreet geval, is de situatie die hij schetst niet vergelijkbaar met die van hem, omdat daarin wordt uitgegaan van een schuldenaar die, anders dan [appellant], woonlasten heeft en daardoor over minder aflossingscapaciteit beschikt. Van vergelijkbare gevallen is derhalve geen sprake.
Voor zover [appellant] ter zitting heeft betoogd dat de afwijzing van zijn aanvraag tot gevolg heeft dat hij geen huurwoning kan betrekken en noodgedwongen bij zijn zus moet verblijven totdat hij zijn schulden heeft afgelost, faalt dat betoog evenzeer. De omstandigheid dat het college in aanmerking neemt dat [appellant] geen woonlasten heeft en daardoor zelf in staat moet worden geacht zijn schulden af te lossen, staat er niet aan in de weg dat hij een huurwoning betrekt, indien hij niet langer bij zijn zus kan verblijven.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Krokké
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015
686.