201306364/1/A1.
Datum uitspraak: 18 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Waalwijk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 mei 2013 in zaak nr. 12/6358 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2012 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.
Bij besluit van 27 augustus 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. C. Ganzeboom, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. D.M. Tangali, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het opgelegde asp vindt zijn grondslag in de artikelen 130, 131 en 132 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) en artikel 17 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling). In het eerste lid van artikel 17 van de Regeling is uitputtend en dwingend bepaald wanneer een asp wordt opgelegd.
2. Aan zijn besluitvorming heeft het CBR ten grondslag gelegd een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw, van de Regiopolitie Midden en West Brabant van 26 maart 2012. Volgens de bij de mededeling gevoegde op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende processen-verbaal van 26 maart 2012 van de Regiopolitie Midden en West Brabant (hierna: de processen-verbaal) heeft [appellant] geweigerd medewerking te verlenen aan een ademonderzoek en een bloedonderzoek.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hem niet kan worden verweten dat hij niet heeft meegewerkt aan een adem- en bloedonderzoek. Daartoe voert hij aan dat hij door de aanrijding met een wegbewijzeringspaal in shock was en gekneusde ribben had. Anders dan de rechtbank heeft overwogen rechtvaardigt de enkele omstandigheid dat hij na het ongeluk niet naar het ziekenhuis is overgebracht, niet de conclusie dat hij in staat moet zijn geweest aan de alcoholonderzoeken medewerking te verlenen, aldus [appellant]. Voorts voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij vanwege taalproblemen niet heeft begrepen wat de politie van hem verlangde en hij niet is gewezen op de gevolgen van het niet meewerken aan de onderzoeken. Dat op een later tijdstip alsnog een tolk is ingeschakeld, bevestigt volgens [appellant] zijn stelling dat de politie wist dat hij problemen had met de Nederlandse taal.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. Voorts heeft zij met juistheid geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat [appellant] als gevolg van het ongeval niet in staat was mee te werken aan de van hem gevorderde alcoholonderzoeken. De rechtbank heeft daar terecht bij betrokken dat [appellant] medisch was onderzocht, er voor de ambulancemedewerkers geen reden bestond hem over te brengen naar het ziekenhuis en hij geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij zich later tot een arts heeft gewend.
Volgens de processen-verbaal heeft [appellant] de ademtest verscheidene keren gesaboteerd door het blaaspijpje niet volledig in zijn mond te nemen, ook niet nadat hem was voorgedaan hoe te blazen en heeft hij medewerking aan de bloedproef geweigerd met de mededeling dat hij al genoeg had gebloed en wilde gaan slapen. Gelet hierop is met voldoende mate van zekerheid komen vast te staan dat [appellant] fysiek in staat was mee te werken aan het adem- en bloedonderzoek, maar die onderzoeken heeft geweigerd.
De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat [appellant] vanwege taalproblemen niet in staat was zijn medewerking te verlenen en niet op de hoogte was van de gevolgen daarvan. Dat pas bij het verhoor van [appellant] op het politiebureau een tolk is ingeschakeld, vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Daarbij is van belang dat [appellant] volgens de processen-verbaal heeft verklaard dat hij een beetje Nederlands sprak en redelijk Nederlands kon verstaan en begreep dat de weigering deel te nemen aan een ademtest een misdrijf opleverde. Voorts is van belang dat bij een adem- en bloedonderzoek, anders dan bij een verhoor, geen sprake is van een uitgebreide ondervraging. Verder duidt de mededeling van [appellant] bij de weigering deel te nemen aan het bloedonderzoek dat hij al genoeg had gebloed, erop dat hij had begrepen wat van hem werd gevorderd. Niet valt in te zien waarom, zoals door hem gesteld, uit die mededeling zou moeten worden afgeleid dat hij dat niet begreep.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat het opleggen van een asp onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, gelet op de ingrijpende gevolgen die gegeven de persoonlijke omstandigheden van dit geval uit de oplegging van het asp voortvloeien.
4.1. Na de behandeling ter zitting van onder meer deze zaak heeft de Afdeling in zaak nr. 201400944/1/A1 het CBR gevraagd zijn standpunt te geven over de vraag of in de Regeling in voldoende mate wordt vermeden dat de oplegging van een asp in strijd met het verbod van willekeur uitwerkt. In afwachting van het standpunt van het CBR en de uitspraak in die zaak is de uitspraak in deze zaak aangehouden.
Op 4 maart 2015 heeft de Afdeling in zaak nr. 201400944/1/A1 uitspraak gedaan en geoordeeld dat artikel 17 van de Regeling onverbindend is. Daartoe is van belang geacht dat bij de totstandkoming van de Regeling de mogelijk ingrijpende gevolgen van de oplegging van een asp niet afdoende zijn afgewogen, waardoor in een substantieel aantal gevallen artikel 17 van de Regeling onevenredig kan uitwerken omdat het asp moet worden opgelegd aan bestuurders indien aan de in dat artikel neergelegde toepassingsvoorwaarden wordt voldaan, zonder dat daarbij op basis van de persoonlijke omstandigheden van het geval een geïndividualiseerde afweging kan worden verricht. Gelet hierop is in artikel 17 van de Regeling de evenredigheid van de opgelegde maatregel onvoldoende gewaarborgd, zodat dat artikel in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en derhalve onverbindend is, aldus de Afdeling in die uitspraak.
4.2. Gelet op de onverbindendheid van artikel 17 van de Regeling als zodanig, behoeven de overige hogerberoepsgronden geen bespreking meer. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het CBR van 27 augustus 2012 gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het CBR dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Voorts ziet de Afdeling aanleiding om het besluit van 16 april 2012 bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen tot zes weken nadat een nieuw besluit op bezwaar is genomen.
5. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 mei 2013 in zaak nr. 12/6358;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 27 augustus 2012,
kenmerk 2012006668/KT;
V. draagt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen op om een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 16 april 2012 tot zes weken nadat een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar is genomen;
VII. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Fransen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015
407-757.