201407569/1/A4.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2014 heeft het college zijn beslissing om op 9 juli 2014 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 25 augustus 2014 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2015, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening stelt het college de dagen en tijden vast waarop categorieën huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling kunnen worden aangeboden.
Ingevolge het tweede lid is het verboden huishoudelijke afvalstoffen op andere dagen en tijden ter inzameling aan te bieden dan krachtens het eerste lid is bepaald.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag is het aanbieden van inzamelmiddelen toegestaan vanaf 22.00 uur op de avond voorafgaand aan de dag van inzameling tot 7.45 uur op de dag van inzameling zelf.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een zak met huishoudelijke afvalstoffen die op woensdag 9 juli 2014 is aangetroffen ter hoogte van het perceel aan de [locatie]. Omdat in de zak een poststuk is aangetroffen met daarop adresgegevens van [appellant], stelt het college zich op het standpunt dat de zak van hem afkomstig is en dat hij die in strijd met artikel 10, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening in samenhang gelezen met artikel 6, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit ter inzameling heeft aangeboden.
3. [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Hij voert aan dat het college heeft miskend dat, zoals hij in bezwaar had aangevoerd, hij de zak met huishoudelijke afvalstoffen niet ter inzameling heeft aangeboden. Hij wijst er daarbij op dat in het portiek van het appartementencomplex waar hij woont, een prullenbak is geplaatst die door bewoners wordt gebruikt voor het weggooien van ongewilde post zoals reclamefolders. Deze prullenbak wordt eenmaal per week door de schoonmakers van het appartementencomplex geleegd. De schoonmakers zetten de zakken tijdens de schoonmaak alvast buiten bij de voordeur van het portiek en halen die aan het einde van de dag op, aldus [appellant]. Volgens hem hebben de schoonmakers de aangetroffen zak die dag alvast buiten bij de voordeur gezet.
3.1. In het besluit op bezwaar heeft het college slechts overwogen dat bij postbezorging de combinatie van huisnummer en postcode leidend is en beide correct zijn vermeld op het poststuk, zodat het ervan uitgaat dat [appellant] de beschikking heeft gehad over dit poststuk. Het college is in het geheel niet inhoudelijk ingegaan op hetgeen [appellant] in bezwaar heeft aangevoerd. Onder deze omstandigheid is de Afdeling van oordeel dat aan het besluit van 25 augustus 2014 geen deugdelijke motivering ten grondslag ligt.
Het betoog slaagt.
4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 25 augustus 2014 dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 25 augustus 2014, kenmerk B.4.14.2441.001;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,00 (zegge: vijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
457-720.