ECLI:NL:RVS:2015:770

Raad van State

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
201406522/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de Belastingdienst/Toeslagen inzake kinderopvangtoeslag 2009

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 27 juni 2014 geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van de wederpartij voor het jaar 2009 ten onrechte op nihil had vastgesteld. De Belastingdienst/Toeslagen had eerder op 8 mei 2012 de kinderopvangtoeslag vastgesteld op € 4.755,00 en een bedrag van € 13.107,00 teruggevorderd. De wederpartij had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. Na een wijziging van het besluit op 11 juli 2013, waarbij het bezwaar voor de kosten van kinderopvang via een kindercentrum gegrond werd verklaard, maar het bezwaar voor de kosten via een gastouderbureau ongegrond, ging de wederpartij in beroep bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen niet had aangetoond dat de wederpartij geen kosten voor kinderopvang had gemaakt. De Belastingdienst/Toeslagen ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 4 februari 2015 werd de zaak behandeld, waarbij de wederpartij documenten over de gemaakte kosten van kinderopvang overlegde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de wederpartij niet voldoende bewijs had geleverd van de gemaakte kosten, omdat zij geen jaaropgave of andere documenten had overgelegd die het totaalbedrag aan kosten konden bevestigen.

De Afdeling concludeerde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht had gesteld dat de wederpartij geen aanspraak had op kinderopvangtoeslag voor de kosten van gastouderopvang. Het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van 30 november 2012 werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201406522/1/A2.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 juni 2014 in zaak nr. 13/281 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [wederpartij] voor het jaar 2009 vastgesteld op € 4.755,00 en een bedrag van € 13.107,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 30 november 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 juli 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 30 november 2012 gewijzigd en het bezwaar voor wat betreft de kosten van kinderopvang via [kindercentrum] gegrond verklaard en het bezwaar voor wat betreft de kosten van kinderopvang via [gastouderbureau] ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 november 2012, zoals gewijzigd bij het besluit van 11 juli 2013, vernietigd en bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2015, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, aldaar werkzaam, en [wederpartij], bijgestaan door L.B. Verhart, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 30 november 2012, zoals gewijzigd bij het besluit van 11 juli 2013, ten grondslag gelegd dat [wederpartij] niet heeft aangetoond kosten voor kinderopvang te hebben betaald.
3. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat als de aanvrager kan aantonen dat hij het voorschot kinderopvangtoeslag heeft aangewend voor de bestrijding van de kosten van kinderopvang, het niet redelijk en proportioneel is om de toeslag vast te stellen op nihil.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juli 2014 in zaak nr. 201303430/1/A2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor zulke opvang heeft gemaakt en wat de hoogte ervan is. Hieruit volgt dat het aan [wederpartij], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, is om documenten over te leggen waaruit de hoogte van de gemaakte kosten van kinderopvang kan worden afgeleid.
3.2. [wederpartij] heeft in beroep een kostenoverzicht overgelegd waarin een bedrag aan kosten van gastouderopvang van in totaal € 14.054,40 is vermeld. Voorts heeft zij een verklaring van de gastouder, waarin is gesteld dat [wederpartij] over 2009 een bedrag van € 15.225,60 aan kinderopvangkosten heeft betaald, en de aangifte inkomstenbelasting over 2009 van de gastouder, waarin een inkomen uit gastouderopvang van € 7.980,00 is opgegeven, overgelegd. Ook heeft [wederpartij] bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat zij in totaal een bedrag van € 12.501,36 aan de gastouder heeft overgemaakt en iedere maand € 66,00 aan bemiddelingskosten aan het gastouderbureau heeft betaald.
[wederpartij] heeft hiermee niet aangetoond wat de kosten van kinderopvang zijn geweest omdat zij geen jaaropgave of andere documenten over 2009 heeft overgelegd waaruit het totaalbedrag aan kosten blijkt. Doordat [wederpartij] geen jaaropgave heeft overgelegd is niet bekend wat het totaalbedrag aan kosten van gastouderopvang over 2009 is geweest. Dit betekent dat evenmin kan worden vastgesteld of [wederpartij] dat totaalbedrag aan kosten daadwerkelijk heeft voldaan. Het gevolg daarvan is dat de Belastingdienst/Toeslagen zich reeds hierom terecht op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij] over 2009 geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag voor de kosten van gastouderopvang. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [wederpartij] over 2009 niet mocht vaststellen op nihil.
3.3. Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 30 november 2012, zoals gewijzigd bij het besluit van 11 juli 2013, van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 juni 2014 in zaak nr. 13/281;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
17-809.