201404978/1/A2.
Datum uitspraak: 14 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: CSG),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2014 in zaak nr. 13/4001 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
de CSG.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft de CSG uit het schadefonds geweldsmisdrijven aan [appellant sub 1] € 3.076,00 uitgekeerd.
Bij besluit van 7 juni 2013 heeft de CSG het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan [appellant sub 1] aanvullend € 1.539,00 uitgekeerd.
Bij besluit van 15 november 2013 heeft de CSG het besluit van 7 juni 2013 herzien, in die zin dat aanvullend op de eerder toegekende uitkeringen aan [appellant sub 1] € 1.952,00 wordt uitgekeerd.
Bij uitspraak van 1 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 7 juni 2013 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 15 november 2013 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak.
[appellant sub 1] heeft een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2014, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. M. Latuputty, advocaat te Amsterdam, en de CSG, vertegenwoordigd door mr. H.K.M. Timmermans, werkzaam bij het schadefonds, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: de Wsg) kunnen uit het fonds uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, wordt de uitkering naar redelijkheid en billijkheid bepaald. Zij beloopt ten hoogste het bedrag van de door het letsel of overlijden veroorzaakte schade, daaronder begrepen immateriële schade van nabestaanden.
Ingevolge het tweede lid wordt bij ministeriële regeling bepaald welke bedragen ten hoogste kunnen worden uitgekeerd. Deze bedragen kunnen verschillen naar gelang van de aard van de schade.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, houdt het fonds bij het doen van een uitkering rekening met schadevergoeding die het slachtoffer langs burgerrechtelijke weg kan verhalen of heeft verhaald en met overige vergoedingen van schade die als gevolg van het misdrijf aan het slachtoffer zijn of kunnen worden vergoed.
2. Op 1 oktober 2012 heeft [appellant sub 1] een aanvraag ingediend om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven omdat zij in de periode van 2000 tot en met 2005 slachtoffer is geworden van seksueel misbruik door haar vader.
Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft de CSG uit het schadefonds aan [appellant sub 1] € 3.076,00 uitgekeerd, waarvan € 3.000,00 voor immateriële schade en € 76,00 voor de kosten van het opvragen van medische informatie. Voorts heeft de CSG geweigerd een uitkering toe te kennen voor de gestelde kosten van studievertraging.
[appellant sub 1] heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een advies van een medisch adviseur van 10 januari 2013 overgelegd.
Bij besluit van 7 juni 2013 heeft de CSG het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en aan [appellant sub 1] aanvullend € 1.500,00 uitgekeerd voor immateriële schade en eveneens aanvullend € 39,00 voor het opvragen van medische informatie.
Bij besluit van 15 november 2013 heeft de CSG dit besluit herzien, in die zin dat in aanvulling op de eerder toegekende uitkeringen € 302,00 aan [appellant sub 1] wordt uitgekeerd voor de kosten van het inschakelen van een medisch adviseur en € 1.650,00 voor drie jaar studievertraging. De CSG heeft de vaste gedragslijn gehanteerd dat in geval van studievertraging gedurende de middelbare schoolperiode een bedrag van € 550,00 per jaar wordt toegekend. Voorts heeft de CSG [appellant sub 1] geen uitkering toegekend voor het gestelde mislopen van toekomstig inkomsten uit arbeid door het drie jaar later toetreden tot de arbeidsmarkt als gevolg van het letsel. Volgens de CSG is het krijgen van een baan een toekomstige onzekere gebeurtenis, waarbij meerdere factoren een rol spelen, zoals de economische situatie. Een uitkering wordt alleen toegekend indien daadwerkelijk schade is geleden als direct gevolg van het bij het geweldsmisdrijf opgelopen letsel, aldus de CSG.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het standpunt van de CSG dat geen uitkering toegekend kan worden voor het later toetreden tot de arbeidsmarkt in zijn algemeenheid niet kan worden gevolgd. De rechtbank heeft overwogen dat uit de memorie van toelichting bij de Wsg volgt dat aansluiting wordt gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Schade wegens het later toetreden tot de arbeidsmarkt is vermogensschade die onder het begrip schade als bedoeld in artikel 6:95 van het Burgerlijk Wetboek valt. Dat het daarbij gaat om toekomstige schade met alle onzekere factoren van dien, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat die schade nooit voor een uitkering in aanmerking kan komen.
De rechtbank heeft voorts, onder verwijzing naar het civiele recht, overwogen dat de vraag of een benadeelde schade heeft geleden door verlies van toekomstige inkomsten uit arbeid, moet worden beantwoord door een vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het schadeveroorzakende voorval met de hypothetische situatie bij het wegdenken daarvan, waarbij het aankomt op de redelijke verwachting van de rechter over toekomstige ontwikkelingen. Bij de inschatting van de hypothetische situatie dienen zowel de goede als de kwade kansen te worden meegenomen. Aangezien de CSG niet de veroorzaker van de schade is en gelet op het tegemoetkomend karakter van de uitkering en de omstandigheid dat het niet onwaarschijnlijk is dat [appellant sub 1], het misdrijf weggedacht, ergens gedurende het traject vanaf het vwo een vertraging zou hebben opgelopen waardoor zij ook later de arbeidsmarkt zou hebben betreden, is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat, het misdrijf weggedacht, niet meer valt te achterhalen hoe het traject van opleiding en betreden van de arbeidsmarkt zou zijn verlopen, een omstandigheid betreft die niet voor rekening en risico van de CSG dient te komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de CSG dan ook in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om [appellant sub 1] een uitkering toe te kennen wegens het mislopen van inkomsten door het later toetreden tot de arbeidsmarkt.
Tot slot heeft de rechtbank in de niet met stukken gestaafde en eerst ter zitting naar voren gebrachte stelling van [appellant sub 1] dat de door haar gemaakte extra studiekosten hoger zijn dan het bedrag dat door de CSG is toegekend, geen reden gezien om het besluit van 15 november 2013 te vernietigen.
Het incidenteel hoger beroep van de CSG
4. De CSG betoogt dat de rechtbank bij haar oordeel dat de CSG in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om [appellant sub 1] een uitkering toe te kennen voor het mislopen van inkomsten uit arbeid door het later toetreden tot de arbeidsmarkt ten onrechte het civiele recht heeft betrokken en aldus de bijzondere positie van de CSG heeft miskend. De CSG voert aan dat een uitkering uit het schadefonds een financiële tegemoetkoming is die niet tot doel heeft het slachtoffer volledig schadeloos te stellen, maar een uiting van solidariteit van de samenleving aan het slachtoffer is. Als de schade niet op de dader kan worden verhaald, kan de CSG een naar redelijkheid en billijkheid te bepalen tegemoetkoming in de schade toekennen aan het slachtoffer door uitkering van een geldbedrag. De uitkeringen worden gefinancierd uit algemene middelen en dienen te worden verantwoord. Gelet hierop kan volgens de CSG alleen daadwerkelijk geleden schade voor een uitkering in aanmerking komen en gestelde schade wegens een onzekere toekomstige gebeurtenis niet. Aangezien het vinden van een baan een onzekere toekomstige gebeurtenis is, waarbij meerdere factoren een rol spelen, zoals de economische situatie, wordt voor het verlies van toekomstige inkomsten uit arbeid door het later toetreden tot de arbeidsmarkt geen uitkering verstrekt. Aan een vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het schadeveroorzakende voorval met de hypothetische situatie bij het wegdenken daarvan en het afwegen van de goede tegen de kwade kansen wordt niet toegekomen, aldus de CSG.
4.1. In de memorie van toelichting bij de Wsg (Kamerstukken II 1972, 12 131, nr. 3, blz. 4 en 5, en Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 21 en 22 ) is vermeld dat uit het fonds in bepaalde, schrijnende gevallen uitkeringen kunnen worden gedaan aan personen die letsel hebben geleden als gevolg van een geweldsmisdrijf waarin zij buiten hun schuld betrokken zijn geraakt. De uitkeringen hebben het karakter van een tegemoetkoming in schade die door het letsel of overlijden is veroorzaakt, voor zover geen verhaal op de dader mogelijk is en in de vergoeding van die schade ook niet op andere wijze kan worden voorzien, terwijl het onredelijk en onbillijk zou zijn haar ten laste van de benadeelde te laten. In de uitkering wordt alleen de schade betrokken die ten gevolge van het toegebrachte letsel is ontstaan. Gelet op deze toelichting heeft de CSG zich op het standpunt kunnen stellen dat, nu een uitkering op grond van de Wsg niet tot doel heeft een slachtoffer volledig schadeloos te stellen, maar het erkennen van het slachtofferschap van de aanvrager, en een uitkering een tegemoetkomend karakter heeft en naar redelijkheid en billijkheid wordt bepaald, alleen de daadwerkelijk geleden schade bij een uitkering wordt betrokken. Zij heeft ter zitting toegelicht dat een slachtoffer op een later moment een aanvullende aanvraag kan indienen, dat wil zeggen op het moment dat sprake is van daadwerkelijk geleden schade. De CSG heeft het later toetreden tot de arbeidsmarkt terecht aangemerkt als een onzekere toekomstige gebeurtenis, waarbij meerdere factoren een rol spelen, en heeft om die reden de uitkering voor schade ten gevolge van het mislopen van toekomstige inkomsten uit arbeid in redelijkheid kunnen weigeren. In het licht van het vorenstaande heeft de rechtbank, door te overwegen dat ingevolge het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht een uitkering voor toekomstige schade niet is uitgesloten en door bij de beoordeling van de door [appellant sub 1] gestelde schade wegens verlies van toekomstige inkomsten uit arbeid uit te gaan van een vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het schadeveroorzakende voorval met de hypothetische situatie bij het wegdenken daarvan en het afwegen van de goede tegen de kwade kansen, het specifieke doel van de Wsg en het bijzondere karakter van een uitkering uit het schadefonds miskend. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht, maar op onjuiste gronden, tot het oordeel is gekomen dat de CSG in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om [appellant sub 1] een uitkering toe te kennen wegens het mislopen van inkomsten in verband met het later toetreden tot de arbeidsmarkt. Gelet hierop is het betoog terecht voorgedragen, maar leidt het niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Het hoger beroep van [appellant sub 1]
5. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 is geoordeeld, volgt dat het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de CSG in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om aan [appellant sub 1] een uitkering toe te kennen voor het mislopen van toekomstige inkomsten wegens het later toetreden tot de arbeidsmarkt, faalt. Gelet hierop behoeft het betoog van [appellant sub 1] over de hoogte van de toe te kennen uitkering wegens inkomstenverlies door latere toetreding tot de arbeidsmarkt geen bespreking meer.
6. [appellant sub 1] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de door de CSG toegekende uitkering voor studievertraging van € 1.650,00 niet toereikend is. De CSG hanteert bij de beoordeling van deze kosten de vaste gedragslijn dat voor studievertraging een forfaitair bedrag van € 550,00 per jaar wordt uitgekeerd. Dit bedrag is gebaseerd op de gemiddelde kosten die aanvragers hebben gemaakt als gevolg van door letsel opgelopen studievertraging en waarvoor de CSG een uitkering heeft toegekend. Daarbij is rekening gehouden met de onderwijsvorm. [appellant sub 1] heeft geen gronden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat de CSG deze gedragslijn in dit geval niet heeft kunnen volgen. Behalve dat zij haar stelling in dit verband dat de uitkering niet toereikend is omdat zij hogere kosten heeft gehad door het wegens haar leeftijd moeten volgen van volwassenonderwijs, niet met stukken heeft gestaafd, gaat zij met die stelling eraan voorbij dat de uitkering een tegemoetkomend karakter heeft en derhalve niet voorziet in een volledige schadeloosstelling.
7. Tot slot gaat [appellant sub 1] met het betoog dat zij in aanmerking dient te worden gebracht voor een aanvullende uitkering voor de recent geleden schade van € 810,00 in de vorm van kosten van psychotherapie in 2013 en 2014, eraan voorbij dat het hoger beroep zich niet leent voor uitbreiding van de aanvraag om een uitkering. In hoger beroep ligt de aangevallen uitspraak ter beoordeling voor. De CSG heeft in dit verband opgemerkt dat [appellant sub 1] voor deze gestelde kosten binnen drie jaar nadat die kosten bekend zijn geworden een nieuwe aanvraag kan indienen.
Conclusie
8. Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Jansen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015
609.