201405165/1/A2.
Datum uitspraak: 14 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2014 in zaak nr. 13/6649 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2013 heeft de raad de aanvraag van [appellant] om een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 12 november 2013 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2014, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 2˚, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed.
2. In de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is het volgende vermeld: "Rechtsbijstand wordt verstrekt aan degenen die geacht worden zelf de kosten daarvan niet of niet volledig te kunnen dragen. Ook rechtspersonen en natuurlijke personen die een zelfstandig beroep of bedrijf uitoefenen kunnen in een situatie terecht komen waarin zij rechtsbijstand nodig hebben. Voorzover het bij zelfstandigen gaat om rechtsbelangen die niet in verband staan met hun beroep of bedrijf, bijvoorbeeld bij een verzoek om echtscheiding, verkeren zij in dezelfde positie als alle andere natuurlijke personen die een dergelijke procedure aanhangig willen maken. Zij komen, indien zij minder draagkrachtig zijn, voor rechtsbijstand in aanmerking. Voorzover die rechtsbelangen echter de uitoefening van hun beroep of bedrijf betreffen, komt hun situatie overeen met die van een als rechtspersoon georganiseerde onderneming. Het kan naar ons oordeel niet zo zijn dat de rechtsbijstandkosten die voortvloeien uit de bedrijfsvoering van de rechtzoekende worden afgewenteld op de overheid. Deelname aan het economisch leven brengt nu eenmaal risico's met zich. De ondernemer, of deze zelfstandige is of niet, kan voor dit soort risico's reserveren of zich verzekeren. Voor hem zijn de kosten van rechtsbijstand bovendien een fiscale aftrekpost. Om deze redenen worden, zoals ook thans het geval is, rechtsbelangen die de zelfstandige beroeps- of bedrijfsuitoefening betreffen, van rechtsbijstand uitgesloten. Deze bepaling geldt zowel voor de natuurlijke persoon als de rechtspersoon," (memorie van antwoord; Kamerstukken II 1992/93, 22 609, nr. 6, blz. 12).
3. De raad heeft aan het besluit van 23 september 2013, gehandhaafd bij dat van 12 november 2013, ten grondslag gelegd dat het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft. Daarbij heeft de raad in aanmerking genomen dat de aanvraag om een toevoeging ziet op een geschil met een leverancier over een geleverd product, dit product naar gesteld bij [appellant] een schade ter grootte van € 50.000,00 heeft veroorzaakt, en hij de schade wil verhalen op de leverancier. De in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb genoemde uitzonderingen doen zich niet voor, aldus de raad.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad zich op het standpunt mocht stellen dat het rechtsbelang waarop zijn aanvraag om een toevoeging ziet de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft. [appellant] voert hiertoe aan dat dit slechts ten dele geldt, omdat hij eveneens zijn rechtsbijstandsverzekeraar in rechte wil aanspreken.
4.1. Bij de aanvraag om een toevoeging is aangegeven dat [appellant] de leverancier van een partij slecht aquariumzand in rechte wenst aan te spreken. De aanvraag heeft geen betrekking op een vordering tegen zijn rechtsbijstandsverzekeraar. De rechtbank heeft dan ook terecht alleen de verhaalsactie van [appellant] op zijn leverancier bij de beoordeling van het besluit van de raad betrokken, en heeft daarover eveneens terecht geoordeeld dat dit belang de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering hem een toevoeging te verstrekken hem de toegang tot de rechter belemmert, wat in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Hij voert daartoe aan dat hij niet over de financiële middelen beschikt om zelf de kosten van rechtsbijstand te dragen.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 juli 2011 in zaak nr. 201008269/1/H2; www.raadvanstate.nl) moet het, mede met het oog op de financiële beheersbaarheid van het systeem van rechtsbijstandsverlening, gerechtvaardigd worden geacht kosten van rechtsbijstand in civiele procedures die voortvloeien uit beroep of bedrijf voor rekening van de ondernemer te laten. In het kader van een verantwoorde bedrijfsvoering dient een ondernemer met dit soort kosten rekening te houden en kan hij - zoals in de onder 2 aangehaalde passage uit de memorie van antwoord bij de Wrb wordt opgemerkt - daarvoor reserveren of zich verzekeren. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 12, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wrb het recht op toegang tot de rechter in de kern aantast en niet een gerechtvaardigd belang dient.
Evenmin kan worden geoordeeld dat de gevolgen van de afwijzing voor [appellant] onevenredig zijn in verhouding tot het daarmee te dienen doel. De door hem gestelde omstandigheden, dat hij geen onderneming meer heeft en door ziekte arbeidsongeschikt is geraakt, bieden daartoe onvoldoende grond.
Het betoog faalt.
6. Tot slot kan het [appellant], anders dan hij betoogt, niet baten dat hij zijn onderneming meer dan een jaar geleden heeft gestaakt. De in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 2˚, van de Wrb bedoelde uitzonderingssituatie doet zich niet voor, nu [appellant] niet als verweerder, maar als eiser bij de procedure is betrokken.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Borman w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015
480-799.