201406424/1/A2, 201406426/1/A2 en 201406427/1/A2.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Nijefurd,
appellant,
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister),
verweerder.
Procesverloop
Bij drie onderscheiden besluiten van 13 maart 2014 heeft de minister de eerder bij besluiten van 9 augustus 2011, 30 december 2011 en 29 november 2012 aan [appellant] verstrekte subsidies van ieder € 750,00 voor het aanbrengen van energiebesparende voorzieningen aan de woning aan de [locatie] te [plaats] als zijnde onverschuldigd betaald van hem teruggevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 25 juni 2014 heeft de minister, beslissend op de bezwaren van [appellant] tegen de besluiten van 13 maart 2014, deze besluiten herroepen in die zin, dat hij de eerdere besluiten van onderscheidenlijk 9 augustus 2011, 30 december 2011 en 29 november 2012 heeft ingetrokken op de voet van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en de onverschuldigd betaalde subsidiebedragen op de voet van artikel 4:57 van de Awb heeft teruggevorderd.
Tegen deze besluiten heeft [appellant] beroep ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Deze zaken zijn door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 20 februari 2015, waar de minister vertegenwoordigd door mr. J. den Haan, werkzaam bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, kan het bestuursorgaan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
Ingevolge artikel 4:57, eerste lid, kan het bestuursorgaan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen terugvorderen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Tijdelijke stimuleringsregeling energiebesparende voorzieningen aan woningen (hierna: de Tijdelijke stimuleringsregeling) wordt in deze regeling onder eigenaar-bewoner verstaan een natuurlijke persoon die een woning in eigendom heeft en daarin zijn hoofdverblijf heeft.
Ingevolge artikel 2 heeft deze regeling tot doel het stimuleren van het treffen van energiebesparende voorzieningen aan woningen teneinde de energieprestatie van die woningen te verbeteren.
Ingevolge artikel 3 kan de minister aan een eigenaar-bewoner subsidie verstrekken voor het treffen van energiebesparende voorzieningen aan zijn woning.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, dient de eigenaar-bewoner de aanvraag tot subsidievaststelling in bij de minister en doet deze langs elektronische weg aan het Agentschap NL (thans de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland) toekomen.
2. In de besluiten op bezwaar heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat uit voormelde artikelen van de Tijdelijke stimuleringsregeling en de definitie van "eigenaar-bewoner" daarin, volgt dat de aanvrager om een subsidie zowel ten tijde van de reservering van het budget door de minister als ten tijde van de aanvraag om subsidievaststelling zijn hoofdverblijf moet hebben in de betrokken woning. [appellant] stond ten tijde van de aanvragen niet als bewoner van de woning ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (thans: de basisregistratie personen). Ook anderszins is gesteld noch gebleken dat [appellant] de woning bewoonde. Gelet hierop had [appellant] geen aanspraak op de verstrekte subsidies en zijn de subsidievaststellingen onjuist geweest, zodat deze met toepassing van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb zijn ingetrokken. Het behoorde tot de verantwoordelijkheid van [appellant] om zich op de hoogte te stellen van de voorwaarden van de Tijdelijke stimuleringsregeling en deze in acht te nemen. Het komt voor zijn rekening en risico dat hij dat niet heeft gedaan, aldus de minister.
3. [appellant] betoogt dat de minister heeft miskend dat het de kennelijke bedoeling van de regelgever is geweest om de subsidie ten goede te laten komen aan de eigenaar die de woning ook zelf bewoont en dat hij heeft gehandeld in overeenstemming met die bedoeling, door de woning, na het aanbrengen van de energiebesparende voorzieningen, zelf te gaan bewonen. Het is daarom onredelijk hem tegen te werpen dat hij de woning ten tijde van de aanvragen niet bewoonde, aldus [appellant].
3.1. Uit de artikelen 3 en 5, gelezen in samenhang met de definitie van "eigenaar-bewoner" in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Tijdelijke stimuleringsregeling, volgt dat de eigenaar-bewoner in ieder geval ten tijde van de aanvraag tot subsidievaststelling zijn hoofdverblijf dient te hebben in de woning waaraan de energiebesparende voorzieningen worden aangebracht. Niet in geschil is dat [appellant] dat ten tijde van de aanvragen niet had. Gelet hierop heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de subsidies ten onrechte zijn verstrekt en de eerdere subsidievaststellingen onterecht zijn geweest.
Dat [appellant] zou hebben gehandeld in overeenstemming met de bedoeling van de regelgever leidt niet tot het oordeel dat de minister niet in redelijkheid de subsidievaststelling heeft kunnen intrekken. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de Tijdelijke stimuleringsregeling geen ruimte laat om [appellant] niet tegen te werpen dat hij de woning ten tijde van de aanvragen niet bewoonde. [appellant] kan zich evenmin met succes beroepen op de uitspraken van de Afdeling van 29 juni 2005, in zaak nr. 200406279/1 en van 11 januari 2006, in zaak nr. 200504210/1, reeds omdat in die uitspraken in de betrokken ministeriële regeling waarop een beroep was gedaan, niet de voorwaarde was gesteld dat de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in de woning ten tijde van de aanvraag om subsidie.
De minister heeft evenmin in het door [appellant] gestelde aanleiding hoeven zien van terugvordering van het onverschuldigd betaalde af te zien.
Het betoog faalt.
4. De beroepen zijn ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
18-680.