201406031/1/V6.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 13 juni 2014 in zaak nr. 13/1189 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2013 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 23 september 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. Roelofsen, advocaat te Groningen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Magram-Tetteroo, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ambtshalve wordt het volgende overwogen.
1.1. De aangevallen uitspraak is gedaan door de vreemdelingenkamer van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, terwijl, gelet op de voorliggende materie en artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de rechtbank Noord-Nederland als algemene bestuursrechter bevoegd was. Met het oog op een effectieve geschilbeslechting ziet de Afdeling aanleiding de aangevallen uitspraak krachtens artikel 8:117 van de Awb als bevoegdelijk gedaan aan te merken.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) moet de verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte, overleggen. Indien de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht is (een verblijfsrecht dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), geldt dit vereiste niet indien hij met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie (thans: de Basisregistratie Personen; hierna: de BRP) is opgenomen. Met ingang van 1 mei 2009 geldt ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging daarvan door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) zijn vrijgesteld van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument, dat zij dit document in beginsel moeten overleggen, tenzij de verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is hem niet in het bezit kunnen stellen van een geldig buitenlands reisdocument.
Volgens de Handleiding stelt de staatssecretaris van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten vrij de verzoeker die in bewijsnood verkeert. Bewijsnood doet zich volgens de Handleiding voor indien de registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan of onvolledig zijn en wanneer in dat land geen stukken kunnen worden verkregen door de op dat moment bestaande politieke situatie. In bewijsnood is voorts de verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin die autoriteiten gemotiveerd aangeven waarom zij de verzoeker niet in het bezit kunnen stellen van een geldig buitenlands reisdocument. Indien de verzoeker voormelde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan ter verkrijging van een geldig buitenlands reisdocument.
3. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat hij de identiteit en nationaliteit van [appellant] niet kan vaststellen en omdat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij in bewijsnood verkeert. Niet in geschil is dat [appellant] bij het verzoek geen gelegaliseerde geboorteakte en geen geldig buitenlands paspoort heeft overgelegd.
4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat hij ten onrechte niet als staatloos in de BRP is opgenomen, faalt reeds omdat in deze procedure de inschrijving van [appellant] in de BRP niet ter toetsing voorligt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij met de door hem overgelegde stukken niet heeft aangetoond in bewijsnood te verkeren. [appellant] voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan het door hem in beroep overgelegde verslag van een bezoek aan de Azerbeidzjaanse ambassade (hierna: het verslag). In dit verband wijst [appellant] erop dat de juistheid van de in het verslag neergelegde mededeling van de Azerbeidzjaanse consul (hierna: de consul) aan [appellant], dat de archieven in zijn geboorteregio zijn vernietigd, kan worden geverifieerd, aangezien in het verslag is vermeld dat de consul dit ook aan de IND te kennen heeft gegeven. Het had volgens [appellant] dan ook op de weg van de rechtbank gelegen de staatssecretaris hierover vragen te stellen. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de verwijzing in beroep naar de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2012 in zaak nr. 201209266/1/V3.
5.1. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank de staatssecretaris vragen had moeten stellen over het door [appellant] gestelde contact tussen de consul en de IND, wat daar ook van zij, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, reeds omdat de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling desgevraagd heeft ontkend dat een dergelijk contact heeft plaatsgevonden. Gelet hierop en nu het verslag niet afkomstig is uit een objectieve bron - het is door de zus van [appellant] opgesteld - komt aan de daarin neergelegde mededeling van de consul niet de door [appellant] voorgestane betekenis toe.
[appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de verwijzing in beroep naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 10 december 2012. Uit de aangevallen uitspraak blijkt immers dat de rechtbank deze uitspraak bij haar beoordeling heeft betrokken. Bovendien heeft de rechtbank het aan die verwijzing ten grondslag gelegde standpunt van [appellant], dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten niet bereid zijn aan hem documenten te verstrekken wegens zijn etniciteit, gemotiveerd verworpen.
[appellant] heeft de overige stukken ter staving van de door hem gestelde bewijsnood deels eerst na het besluit van 23 september 2013 overgelegd. Bovendien is in hoger beroep onbestreden het oordeel van de rechtbank dat [appellant] ook daarmee niet heeft aangetoond dat hij niet in staat is om - al dan niet door tussenkomst van een professionele derde - de gevraagde documenten te verkrijgen.
Hoewel uit de door [appellant] overgelegde landeninformatie, waaronder het algemeen ambtsbericht inzake Azerbeidzjan van de minister van Buitenlandse Zaken van november 2013, volgt dat het, gelet op de onwelwillende houding van de Azerbeidzjaanse autoriteiten ten opzichte van etnische Armeniërs, voor [appellant] moeilijk is nationaliteits- en identiteitsvaststellende documenten van deze autoriteiten te verkrijgen, is dat, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende om aan het bestreden oordeel van de rechtbank te kunnen afdoen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Oei
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
670.