ECLI:NL:RVS:2015:755

Raad van State

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
201405765/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een dwangsom opgelegd voor het verwijderen van stelconplaten in een natuurgebied

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin het beroep van [appellant] ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Schagen had op 16 juli 2013 een besluit genomen waarbij [appellant] werd gelast om stelconplaten van zijn perceel te verwijderen, onder oplegging van een dwangsom van € 40.000. Het perceel is kadastraal bekend als gemeente [plaats], sectie A, nummer 1677, en ligt in een gebied met de bestemming 'Natuurgebied'.

[Appellant] betoogde dat het aanbrengen van de stelconplaten niet in strijd was met het bestemmingsplan en dat deze geen bebouwing vormden. De rechtbank oordeelde echter dat de stelconplaten wel degelijk in strijd waren met de bestemming van het perceel. [Appellant] voerde verder aan dat er geen aanlegvergunning nodig was voor de stelconplaten, omdat deze los op de grond lagen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de stelconplaten, door hun samenstelling en ligging, wel degelijk als oppervlakteverharding konden worden aangemerkt, waarvoor een omgevingsvergunning vereist was.

Daarnaast betoogde [appellant] dat er concreet zicht op legalisatie bestond, maar de Afdeling oordeelde dat er ten tijde van het besluit geen vergunningaanvraag was ingediend en dat het college niet voornemens was om een vergunning te verlenen. Ook het argument dat handhaving in strijd was met het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat de percelen waar [appellant] naar verwees een andere bestemming hadden. De opgelegde dwangsom werd als redelijk beoordeeld, en het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201405765/1/A4.
datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te 't Zand, gemeente Schagen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 juni 2014 in zaak nr. 14/448 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Schagen.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2013 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 40.000 gelast de stelconplaten van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie A, nummer 1677 (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 21 januari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en [belanghebbende 1], [belanghebbende 2], [belanghebbende 3] en [belanghebbende 4] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.R. Wester en J.A. Keuning, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat het aanbrengen van de stelconplaten op het perceel niet in strijd is met het bestemmingsplan. De stelconplaten zijn geen bebouwing en vormen uit een oogpunt van goed beheer en onderhoud zelfs een bescherming van het natuurgebied waarin het perceel is gelegen, aldus [appellant].
1.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat het aanbrengen van stelconplaten in strijd is met de bestemming "Natuurgebied" die ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1989, tweede herziening", op het perceel rust. Anders dan [appellant] stelt kan het aanbrengen van stelconplaten niet worden aangemerkt als bebouwing voor beheer en onderhoud, als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de planvoorschriften. De stelconplaten zijn - zoals [appellant] ook heeft verklaard - aangelegd voor landbouwdoeleinden.
2. [appellant] betoogt dat voor het aanbrengen van de stelconplaten geen aanlegvergunning is vereist. De stelconplaten kunnen niet worden aangemerkt als oppervlakteverharding nu deze los op de grond liggen en te allen tijde kunnen worden verwijderd, aldus [appellant].
2.1. Dit betoog faalt eveneens. Door het aanbrengen van de stelconplaten, die uit beton en ijzer bestaan, wordt de ondergrond ter plaatse verhard. Het gaat hier dan ook om het verharden van paden en/of het aanleggen van andere oppervlakteverhardingen, als bedoeld in artikel 38, zesde lid, onder a, van de planvoorschriften, waarvoor in samenhang bezien met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning is vereist. De omstandigheid dat de stelconplaten los liggen en gemakkelijk kunnen worden verwijderd maakt dat niet anders.
3. [appellant] betoogt dat sinds lange tijd op het perceel een verharding aanwezig is. Voor zover hij hiermee beoogt te stellen dat de aangebrachte stelconplaten onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied 1989, tweede herziening" vallen, overweegt de Afdeling dat blijkens het verhandelde ter zitting de stelconplaten 15 tot 20 jaar geleden in strijd met de destijds geldende bestemming zijn aangebracht. Dat ondanks deze omstandigheid de aangebrachte stelconplaten toch onder het overgangsrecht zouden vallen, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt.
4. [appellant] betoogt dat er concreet zicht op legalisatie bestaat. Inmiddels is een aanlegvergunning aangevraagd die redelijkerwijs niet kan worden geweigerd, aldus [appellant].
4.1. Ten tijde van het nemen van het bij de rechtbank bestreden besluit was geen vergunningaanvraag ingediend. Verder was toentertijd duidelijk dat het college niet voornemens was positief op een mogelijke vergunningaanvraag te beslissen. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisatie bestond.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college had moeten afzien van handhaving. Zowel de gemeente als natuurbeheerinstanties wisten al geruime tijd dat er stelconplaten waren aangebracht. Zij zijn meerdere keren ter plaatse aanwezig geweest, maar hebben nimmer opmerkingen daarover gemaakt. Verder is het in het gebied waarin het perceel is gelegen algemeen gebruikelijk dat losplaatsen van bloembollen worden verhard, aldus [appellant].
5.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling overwogen dat de omstandigheid dat het college bekend was met de overtreding van het bestemmingsplan, maar gedurende een bepaalde tijd niet handhavend heeft opgetreden, niet tot het oordeel kan leiden dat het college niet meer handhavend kon optreden. Het enkele tijdsverloop, ongeacht de duur daarvan, is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college in redelijkheid van handhavend optreden behoorde af te zien. Dat natuurbeheerinstanties op de hoogte waren van de overtreding is in dit verband ook niet relevant. De omstandigheid dat - zoals [appellant] stelt - het algemeen gebruikelijk is dat losplaatsen voor bloembollen worden verhard, is evenmin een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhaving moest afzien. De hiervoor genoemde omstandigheden tezamen dan wel in onderling verband bezien, bieden daar evenmin aanleiding toe.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
6.1. De rechtbank heeft overwogen dat geen sprake is van gelijke gevallen reeds omdat op de percelen waar [appellant] op doelt, een andere bestemming rust dan de bestemming "Natuurgebied". [appellant] heeft zijn standpunt dat desondanks sprake is van gelijke gevallen, niet nader gemotiveerd.
Het betoog faalt reeds hierom.
7. [appellant] betoogt dat de opgelegde dwangsom van € 40.000 onevenredig hoog is.
7.1 Zoals [appellant] ter zitting heeft erkend is de hoogte van de dwangsom in overeenstemming met het toentertijd geldende handhavingsbeleid van de gemeente Schagen. Verder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom in strijd met artikel 5:32b van de Algemene wet bestuursrecht niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
190.