ECLI:NL:RVS:2015:752

Raad van State

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
201405436/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking erkenning bedrijfsvoorraad door de RDW en de gevolgen daarvan voor de betrokken onderneming

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de directie van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De RDW had op 25 september 2012 de erkenning bedrijfsvoorraad van de wederpartij ingetrokken voor een periode van zes weken. Dit besluit volgde op een controle waarbij was vastgesteld dat de wederpartij een voertuig had aangemeld voor registratie in de bedrijfsvoorraad, terwijl de benodigde documenten niet waren overhandigd. De RDW handhaafde dit besluit na bezwaar, maar de rechtbank vernietigde het besluit op 28 mei 2014, omdat zij oordeelde dat de sanctie niet in verhouding stond tot de overtreding.

De RDW ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 6 februari 2015 werd de zaak behandeld, waarbij de RDW werd vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg en de wederpartij door mr. A. van Bunge. De RDW betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de sanctie onevenredig was en dat de omvang van de onderneming geen bijzondere omstandigheid vormde die aanleiding gaf om van het beleid af te wijken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de RDW haar beleid op een juiste manier had toegepast en dat de sanctie terecht was opgelegd. De rechtbank had niet onderkend dat de RDW geen rekening hoefde te houden met de aard en omvang van de onderneming bij het opleggen van de sanctie.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 augustus 2013 in stand blijven. De RDW werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de wederpartij, die op € 980,00 werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 maart 2015.

Uitspraak

201405436/1/A1.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de directie van de Rijksdienst voor het wegverkeer (hierna: de RDW),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 mei 2014 in zaak nr. 13/5638 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de RDW.
Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2012 heeft de RDW de aan [wederpartij] verleende erkenning bedrijfsvoorraad voor een periode van zes weken ingetrokken.
Bij besluit van 23 augustus 2013 heeft de RDW het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 25 september 2012 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 28 mei 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de RDW hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2015, waar de RDW, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, werkzaam in haar dienst, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger], bijgestaan door mr. A. van Bunge, advocaat te Dordrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 kan de Dienst Wegverkeer aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze gerechtigd is motorrijtuigen en aanhangwagens, waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.
Ingevolge artikel 65, tweede lid, aanhef en onder c, kan de Dienst Wegverkeer een erkenning intrekken of wijzigen, indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 65a kunnen bij ministeriële regeling regels worden vastgesteld met betrekking tot het intrekken, wijzigen en schorsen van de erkenning.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad (hierna: de Regeling), zoals dat luidde ten tijde van belang, mag pas nadat het deel 1B en het deel II, het deel IB en het overschrijvingsbewijs dan wel voor wat betreft een voor 31 mei 2004 afgegeven kentekenbewijs, het deel II en het overschrijvingsbewijs van het voor het betrokken voertuig afgegeven kentekenbewijs aan het erkende bedrijf is overgedragen, het bedrijf het voertuig voor registratie in de bedrijfsvoorraad aanmelden.
Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2. Met betrekking tot het toezicht op de erkenning bedrijfsvoorraad voert de RDW beleid dat is neergelegd in de Toezichtbeleidsbrief Erkenninghouders RDW, versie 1 oktober 2012 (hierna: de toezichtbeleidsbrief). Volgens de bij de toezichtbeleidsbrief behorende "Bijlage Bedrijfsvoorraad en Handelaarskentekenbewijzen" is het aanmelden van een voertuig in de bedrijfsvoorraad, terwijl deel II aan het erkende bedrijf niet is overhandigd, een overtreding die valt in categorie II. De sancties zijn neergelegd in het Stroomschema sancties overtreding erkenning/bevoegdheid (hierna: het stroomschema), opgenomen in de toezichtbeleidsbrief. Volgens dit stroomschema is de sanctie bij een overtreding die valt in de categorie II, binnen 30 maanden na een eerdere overtreding die valt in categorie I of II, een intrekking van de verleende erkenning bedrijfsvoorraad voor zes weken.
3. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 25 september 2012 heeft de RDW de aan [wederpartij] verleende erkenning bedrijfsvoorraad ingetrokken voor zes weken. De RDW heeft hieraan ten grondslag gelegd dat een bedrijfscontroleur van de RDW heeft geconstateerd dat [wederpartij] het voertuig met het kenteken [..-..-..] voor registratie in haar bedrijfsvoorraad heeft aangemeld, terwijl de overschrijvingsbewijzen deel 1B en deel II niet aan haar waren overhandigd en dat aan [wederpartij] op 4 juni 2012 een waarschuwingsbrief is gestuurd terzake van een zelfde overtreding op 29 mei 2012 met het voertuig met het kenteken [..-..-..]. Nu beide overtredingen dienen te worden aangemerkt als een categorie II overtreding, als bedoeld in de toezichtbeleidsbrief, heeft de RDW de verleende erkenning bedrijfsvoorraad ingetrokken voor zes weken.
4. De RDW betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij haar standpunt dat de sanctie niet onevenredig is, niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Volgens de RDW heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat op voorhand niet valt in te zien waarom hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd geen bijzondere feiten en omstandigheden zijn, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Daartoe voert zij aan dat [wederpartij] voorafgaand aan het besluit op bezwaar geen bijzondere omstandigheden, als bedoeld in voormeld artikel, heeft aangevoerd. Voorts heeft de rechtbank, door te overwegen dat de RDW niet heeft weersproken dat [wederpartij] de grootste autogroothandel in Nederland is en dat de winstmarge per verhandelde auto in de groothandel aanmerkelijk lager is dan de winstmarge in de detailhandel, niet onderkend dat de omvang van een onderneming geen bijzondere omstandigheid is, als bedoeld in voormeld artikel. Volgens de RDW is er in de toezichtbeleidsbrief, die ten doel heeft de betrouwbaarheid van het kentekenregister te bewaken, bewust voor gekozen geen rekening te houden met de aard en omvang van het erkende bedrijf en daarmee bedrijven van toezicht uit te zonderen, dan wel afwijkend te behandelen.
Voorts heeft de rechtbank volgens de RDW niet onderkend dat zij niet beschikt over informatie over de omvang van erkende bedrijven, noch over een maatstaf om die vast te stellen. Het aantal aanmeldingen van voertuigen in de bedrijfsvoorraad is een onjuiste dan wel onbruikbare maatstaf, nu daaruit niet de financiële positie van het bedrijf valt op te maken, aldus de RDW. Verder heeft de rechtbank, door te overwegen dat [wederpartij] een half miljoen euro schade zal lijden door de tijdelijke intrekking van de verleende erkenning bedrijfsvoorraad, niet onderkend dat ook dat geen bijzondere omstandigheid is, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Bovendien is de door [wederpartij] gestelde schade te hoog, nu daarbij geen rekening is gehouden met de mogelijkheid om voertuigen te schorsen, de reguliere transactiekosten niet van de opgevoerde transactiekosten zijn afgetrokken en de voertuigen te hoog zijn gewaardeerd, aldus de RDW.
4.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 17 november 2009 in zaak nrs. 200908065/1/H3 en 200908065/2/H3 wordt overwogen dat het door de RDW gevoerde beleid, zoals is neergelegd in de toezichtbeleidsbrief, een gedifferentieerd systeem van in ernst en gewicht oplopende overtredingen met daaraan gekoppelde, in zwaarte oplopende maatregelen behelst, waarin in algemene zin rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen van erkenninghouders alsmede hun staat van dienst. De Afdeling acht dit beleid als zodanig niet onredelijk. In de toezichtbeleidsbrief heeft de RDW in algemene zin te kennen gegeven hoe de belangenafweging uitvalt en hoe zij van haar bevoegdheid ter zake van het bepalen van de zwaartesanctie gebruik maakt.
4.2. [wederpartij] heeft in haar bezwaarschrift van 1 oktober 2012 aangevoerd dat de bij het besluit van 25 september 2012 opgelegde sanctie zeer grote financiële gevolgen voor haar heeft, die niet in verhouding staan tot de begane overtreding. De RDW heeft ten onrechte in het besluit op bezwaar niet gemotiveerd waarom zij in het aldus gestelde geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht om van het door haar gevoerde beleid af te wijken.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de RDW met het door haar ter zitting van de rechtbank gestelde dat [wederpartij] met de toezichtbeleidsbrief bekend was of behoorde te zijn en zelf verantwoordelijk is voor haar bedrijfsvoering, haar standpunt dat de opgelegde sanctie niet onevenredig is, niet alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd. De RDW heeft daarmee immers niet gemotiveerd waarom het door [wederpartij] gestelde geen bijzondere omstandigheden zijn, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb.
Het betoog faalt.
5. In hoger beroep heeft de RDW zich op het standpunt gesteld dat bij de totstandkoming van het door de RDW gevoerde beleid bewust geen rekening is gehouden met de aard en omvang van het erkende bedrijf. Volgens de RDW zijn de door [wederpartij] gestelde financiële gevolgen van de opgelegde sanctie een bij de intrekking van de verleende erkenning bedrijfsvoorraad behorend gevolg, die voor rekening en risico van [wederpartij] komen en geen zodanige bijzondere omstandigheden dat de RDW niet onverkort aan het door haar gevoerde beleid heeft kunnen vasthouden.
Nu de RDW aldus in hoger beroep alsnog heeft gemotiveerd waarom zij in het door [wederpartij] gestelde geen reden ziet om van het door haar gevoerde beleid af te wijken en de Afdeling, gegeven die motivering, geen grond ziet voor het oordeel dat de RDW niet in redelijkheid onverkort aan dat beleid heeft kunnen vasthouden, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand blijven.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Afdeling zal, gelet op hetgeen onder 5 is overwogen, bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 augustus 2013 in stand blijven.
7. De RDW zal op na te vermelden wijze tot vergoeding in de kosten worden veroordeeld die bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep zijn opgekomen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van
23 augustus 2013, kenmerk dos.2012/14391/bob, in stand blijven;
III. veroordeelt de RDW tot vergoeding van [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van de RDW een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
531-757.