201405154/1/A2.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 mei 2014 in zaak nr. 13/3777 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2013 heeft de minister een aanvraag van [appellant] om een eigenwoningbijdrage voor het tweede vijfjaarstijdvak afgewezen.
Bij besluit van 19 november 2013 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2015, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. R. Brouwer, advocaat te Zoetermeer, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J. den Haan, werkzaam bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bevordering eigenwoningbezit (hierna: de Wbe) kent de minister, als aan deze wet wordt voldaan, ter tegemoetkoming in de kosten van het in eigendom verkrijgen en vervolgens kunnen blijven bewonen van een woning, op aanvraag aan de eigenaar-bewoner drie maal een eigenwoningbijdrage toe over drie achtereenvolgende vijfjaarstijdvakken.
Ingevolge 42, tweede lid, wordt de aanvraag voor een andere toekenning dan een primaire ingediend voor de aanvang van het vijfjaarstijdvak waarop die aanvraag betrekking heeft. Als niet aan de eerste volzin wordt voldaan, kan geen zodanige aanvraag meer worden ingediend.
2. Aan het besluit van 19 september 2013, zoals gehandhaafd bij het besluit van 19 november 2013, heeft de minister ten grondslag gelegd dat [appellant] zijn aanvraag om een eigenwoningbijdrage voor de tweede vijfjaarsperiode te laat heeft ingediend, zodat deze op grond van artikel 42, tweede lid, van de Wbe moet worden afgewezen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister terecht zijn aanvraag voor een eigenwoningbijdrage voor het tweede vijfjaarstijdvak heeft afgewezen. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 42, tweede lid, van de Wbe niet dwingendrechtelijk van aard is en een te late aanvraag niet zonder meer hoeft te leiden tot een afwijzing. Voor zover deze bepaling wel dwingendrechtelijk voorschrijft dat een te late aanvraag moet worden afgewezen, waren er volgens hem bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister de aangevraagde eigenwoningbijdrage had moeten toekennen. Nu de minister zijn aanvraag in 2008 om een eigenwoningbijdrage voor het eerste vijfjaarstijdvak in behandeling heeft genomen terwijl die aanvraag op dat moment nog niet aan de formele vereisten voldeed, mocht hij ervan uitgaan dat de minister ook de onderhavige aanvraag voor het tweede vijfjaarstijdvak in behandeling zou nemen. Daarnaast heeft de rechtbank onvoldoende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat hij voor de aanvraag een tussenpersoon had ingeschakeld, aldus [appellant].
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit artikel 42, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 6, eerste lid, van de Wbe volgt dat de aanvraag voor een tweede vijfjaarstijdvak moet worden ingediend vóór de aanvang van dat tijdvak, in dit geval vóór 1 juli 2013. De Wbe biedt geen mogelijkheid daarvan af te wijken. Voor zover [appellant] aanvoert dat de minister bij de afhandeling van de aanvraag voor het eerste vijfjaarstijdvak ten onrechte anders heeft gehandeld dan bij de onderhavige aanvraag voor het tweede vijfjaarstijdvak, gaat hij eraan voorbij dat uit de artikelen 42, vijfde en zesde lid, en 43, derde lid, van de Wbe voortvloeit dat aan de aanvraag voor het eerste vijfjaarstijdvak andere formele vereisten zijn verbonden dan aan de aanvraag voor het tweede vijfjaarstijdvak. De minister is, anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt, bij de primaire toekenning niet van de formele vereisten afgeweken. [appellant] mocht dan ook niet uit de handelwijze van de minister bij de aanvraag voor het eerste vijfjaarstijdvak afleiden, dat deze ook de onderhavige aanvraag voor het tweede vijfjaarstijdvak inhoudelijk in behandeling zou nemen. Dat [appellant] bij het verkrijgen van de financiering voor zijn woning gebruik heeft gemaakt van een tussenpersoon en deze [appellant] ook heeft geholpen bij het aanvragen van de eigenwoningbijdrage in 2008, maakt het voorgaande niet anders. Deze tussenpersoon is geen gemachtigde als bedoeld in artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht en [appellant] was, zoals de rechtbank heeft overwogen, zelf verantwoordelijk voor het tijdig indienen van de aanvraag voor het tweede vijfjaarstijdvak. Hij is er door de minister bij verscheidene brieven op gewezen dat dit vóór 1 juli 2013 diende te gebeuren.
Nu in hoger beroep niet langer in geschil is dat [appellant] de aanvraag na 1 juli 2013 heeft ingediend, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister de aanvraag om een tweede toekenning terecht heeft afgewezen omdat deze te laat is ingediend.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
18-680.