ECLI:NL:RVS:2015:746

Raad van State

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
201405337/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • D.J.C. van den Broek
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bouwvergunning en weigering tweede fase bouwvergunning voor rundveestal en sleufsilo's

In deze zaak gaat het om de intrekking van een bouwvergunning eerste fase en de weigering van een bouwvergunning tweede fase voor de bouw van een rundveestal en drie sleufsilo's op een perceel in Schaijk. Het college van burgemeester en wethouders van Landerd heeft op 7 maart 2013 de eerder verleende bouwvergunning eerste fase ingetrokken en de bouwvergunning tweede fase geweigerd. [appellant sub 2] heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft op 16 mei 2014 het beroep van [appellant sub 2] gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, waarna het college in hoger beroep is gegaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 januari 2015 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de intrekking van de bouwvergunning eerste fase niet op de juiste gronden heeft plaatsgevonden. De intrekking is gebaseerd op de Woningwet, terwijl de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing is. De Wabo biedt geen mogelijkheid om de bouwvergunning eerste fase in te trekken indien niet binnen twaalf maanden na het onherroepelijk worden van die vergunning een bouwvergunning tweede fase is aangevraagd. De Afdeling concludeert dat het college niet bevoegd was om de bouwvergunning eerste fase in te trekken en dat de weigering van de bouwvergunning tweede fase op een onjuiste grondslag is gebaseerd.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het hoger beroep van het college wordt gegrond verklaard. De Afdeling herroept het besluit van het college van 7 maart 2013 en bepaalt dat het college opnieuw moet besluiten op het bezwaar van [appellant sub 2] met betrekking tot de bouwvergunning tweede fase. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [appellant sub 2].

Uitspraak

201405337/1/A1.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Landerd,
2. [appellant sub 2], wonend te Schaijk, gemeente Landerd,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 mei 2014 in zaak nr. 13/5065 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Landerd.
Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2013, met kenmerk 20100292, heeft het college een op 14 december 2010 aan [appellant sub 2] verleende bouwvergunning eerste fase ten behoeve van het bouwen van een rundveestal en drie sleufsilo's (hierna: het bouwplan) op het perceel [locatie] te Schaijk (hierna: het perceel) ingetrokken. Bij besluit van dezelfde datum, met kenmerk 20100292a, heeft het college een bouwvergunning tweede fase voor het bouwplan geweigerd.
Bij besluit van 17 september 2013 heeft het college de daartegen door [appellant sub 2] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de besluiten van 7 maart 2013, onder aanvulling van de motivering daarvan, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 16 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 september 2013 vernietigd en het college opgedragen om binnen acht weken na het gezag van gewijsde verkrijgen van de uitspraak, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft daarop een zienswijze gegeven.
[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2015, waar het college, vertegenwoordigd door W.C.M. Niekus, werkzaam bij de gemeente, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. H.A. Gooskens, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant sub 2] heeft op 30 september 2010 een aanvraag om bouwvergunning eerste fase ten behoeve van het realiseren van het bouwplan ingediend. De aangevraagde bouwvergunning is [appellant sub 2] bij besluit van 14 december 2010 verleend. Deze bouwvergunning eerste fase heeft, naar niet in geschil is, zes weken later, op 26 januari 2011 formele rechtskracht verkregen. Op 13 december 2012 heeft [appellant sub 2] een aanvraag om bouwvergunning tweede fase voor het bouwplan ingediend.
Het hoger beroep van het college
2. Op 1 oktober 2010 zijn de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en de Invoeringswet Wabo in werking getreden.
3. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo wordt een vergunning of ontheffing als bedoeld in dat lid, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, voor zover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.
Ingevolge het tweede lid, blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo van toepassing op:
a. de voorbereiding en vaststelling van de beschikking op een aanvraag om een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid of een aanvraag om een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, indien voor dat tijdstip een aanvraag is ingediend,
b. de voorbereiding en vaststelling van een ambtshalve te geven beschikking tot wijziging of intrekking van een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid, indien voor dat tijdstip een ontwerpbesluit ter inzage is gelegd, of
c. een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid of een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, die nog niet onherroepelijk is.
Ingevolge artikel 1.3, eerste lid, blijft, indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een aanvraag om bouwvergunning eerste fase als bedoeld in artikel 56a van de Woningwet is ingediend en op dat tijdstip nog geen sprake is van zowel een onherroepelijke bouwvergunning eerste fase als een onherroepelijke bouwvergunning tweede fase, het onmiddellijk voor dat tijdstip geldende recht van toepassing op:
a. de indiening van een aanvraag om bouwvergunning tweede fase;
b. de indiening van een gewijzigde aanvraag om bouwvergunning eerste fase als bedoeld in artikel 56a, achtste lid, van de Woningwet;
c. de voorbereiding en vaststelling van een beschikking op een aanvraag of een gewijzigde aanvraag om bouwvergunning eerste fase en een aanvraag om bouwvergunning tweede fase;
d. de bouwvergunning eerste fase en de bouwvergunning tweede fase.
4. De rechtbank heeft, ervan uitgaande dat in de onderhavige zaak het recht van toepassing is zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Wabo per 1 oktober 2010, het bestreden besluit vernietigd wegens onzorgvuldige voorbereiding en onvoldoende motivering, en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
5. De Afdeling stelt vast dat het college de intrekking van de bouwvergunning eerste fase heeft gebaseerd op artikel 56a, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze gold tot 1 oktober 2010. Daaraan is ten grondslag gelegd dat niet binnen twaalf maanden na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning eerste fase, een aanvraag om bouwvergunning tweede fase is ingediend. De weigering van de bouwvergunning tweede fase is gebaseerd op het ontbreken van een bouwvergunning eerste fase.
Het hiervoor weergegeven overgangsrecht is echter niet van toepassing op de intrekking van de bouwvergunning eerste fase, die op 7 maart 2013 plaatsgevonden heeft. Deze intrekking valt niet onder de categorieën van gevallen als genoemd in artikel 1.3, eerste lid, onder a tot en met d, van de Invoeringswet Wabo, noch onder die genoemd in artikel 1.2, tweede lid, onder a tot en met c, van die wet, nu niet voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo een ontwerpbesluit met betrekking tot de intrekking ter inzage was gelegd.
Dit betekent dat op deze intrekking niet de Woningwet zoals deze gold tot 1 oktober 2010 van toepassing is, maar de Wabo. Deze wet biedt niet de mogelijkheid om de bouwvergunning eerste fase in te trekken indien niet binnen twaalf maanden na het onherroepelijk worden van die vergunning, een bouwvergunning tweede fase is aangevraagd. Ingevolge artikel 2.5, vijfde lid, van de Wabo, bedraagt die termijn twee jaar, waaraan in dit geval wel is voldaan.
Het college was derhalve niet bevoegd om de aan [appellant sub 2] verleende bouwvergunning eerste fase op deze grond in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Zij heeft, gelet hierop, evenmin onderkend dat de weigering om een bouwvergunning tweede fase voor het bouwplan te verlenen, op een onjuiste grondslag is gebaseerd.
6. Het voorgaande brengt naar het oordeel van de Afdeling mee dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
7. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit van 17 september 2013, kenmerk /MN2013/20100292, vernietigen, wegens het hiervoor vastgestelde bevoegdheidsgebrek, alsmede wegens een onjuiste motivering wat betreft de weigering van een bouwvergunning tweede fase voor het bouwplan. De Afdeling ziet gelet op het bevoegdheidsgebrek ook aanleiding om het besluit van 7 maart 2013, met kenmerk 20100292, te herroepen.
Het voorgaande betekent dat het college met inachtneming van deze uitspraak opnieuw dient te besluiten op het bezwaar van [appellant sub 2], uitsluitend voor zover dit betrekking heeft op zijn aanvraag om een bouwvergunning tweede fase voor het bouwplan.
Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]
8. Het betoog van [appellant sub 2] dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld over het besluit met betrekking tot de bouwvergunning tweede fase, alsmede dat het ongedaan maken van de intrekking van de bouwvergunning eerste fase moet leiden tot verlening van een bouwvergunning tweede fase, kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Zoals volgt uit overweging 7 hiervoor, dient het college in een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te beslissen op de aanvraag om een bouwvergunning tweede fase voor het bouwplan.
Nu de gronden van het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] voor het overige inhoudelijk zijn gericht tegen het door de Afdeling te herroepen besluit met betrekking tot de intrekking van de bouwvergunning eerste fase, behoeven deze, gelet op hetgeen hiervoor onder 5, 6 en 7 is overwogen, geen bespreking.
Het betoog faalt.
9. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 mei 2014 in zaak nr. 13/5065;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Landerd van 17 september 2013, kenmerk /MN2013/20100292;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Landerd van 7 maart 2013, kenmerk 20100292;
VI. bepaalt dat het college ten aanzien van het besluit van 7 maart 2013, kenmerk 20100292a, een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
VII. verklaart het incidentele hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Landerd tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1023,84 (zegge: één duizend drieëntwintig euro en vierentachtig cent), waarvan een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Landerd een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderd drieennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bolleboom
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
641.