ECLI:NL:RVS:2015:736

Raad van State

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
201402248/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • D.J.C. van den Broek
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs en verplichting tot deelname aan alcoholslotprogramma

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 11 februari 2014 het beroep tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond verklaarde. Het CBR had op 29 mei 2013 het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard en haar verplicht om deel te nemen aan een alcoholslotprogramma (asp). Na een ongegrond verklaard bezwaar op 8 oktober 2013, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 oktober 2014 ter zitting behandeld, waarbij zowel [appellante] als het CBR vertegenwoordigd waren.

De Afdeling heeft in haar overwegingen de grondslag van het opgelegde asp beoordeeld, dat is gebaseerd op de Wegenverkeerswet 1994 en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011. De vraag die centraal stond was of het opleggen van het asp onevenredig was in verhouding tot de belangen die ermee gediend zijn, vooral gezien de persoonlijke omstandigheden van [appellante]. De Afdeling heeft ook een eerdere uitspraak in een vergelijkbare zaak in overweging genomen, waarin werd geoordeeld dat artikel 17 van de Regeling onverbindend was, omdat het niet voldoende rekening hield met de persoonlijke omstandigheden van bestuurders.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het CBR van 8 oktober 2013 vernietigd. Het CBR moet een nieuw besluit op bezwaar nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Afdeling. Tevens is het besluit van 29 mei 2013 geschorst tot zes weken na het nieuwe besluit. De Afdeling heeft het CBR ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante] en het griffierecht.

Uitspraak

201402248/1/A1.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 februari 2014 in zaak nr. 13/5176 in het geding tussen:
[appellante]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2013 heeft het CBR het aan [appellante] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en haar verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.
Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. C.W.J. Faber, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij de CBR zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het opgelegde asp vindt zijn grondslag in de artikelen 130, 131 en 132 van de Wegenverkeerswet 1994 en artikel 17 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling). In het eerste lid van artikel 17 van de Regeling is uitputtend en dwingend bepaald wanneer een asp wordt opgelegd.
2. In hoger beroep ligt onder meer ter beoordeling voor de vraag of het opleggen van een asp niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, gelet op de gestelde ingrijpende gevolgen die gegeven de persoonlijke omstandigheden van dit geval uit de oplegging van het asp voortvloeien.
2.1. De Afdeling heeft in zaak nr. 201400944/1/A1 het CBR gevraagd zijn standpunt te geven over de vraag of in de Regeling in voldoende mate wordt vermeden dat de oplegging van een asp in strijd met het verbod van willekeur uitwerkt. In afwachting van het standpunt van het CBR en de uitspraak in die zaak is de uitspraak in deze zaak aangehouden.
Op 4 maart 2015 heeft de Afdeling in zaak nr. 201400944/1/A1 uitspraak gedaan en geoordeeld dat artikel 17 van de Regeling onverbindend is. Daartoe is van belang geacht dat bij de totstandkoming van de Regeling de mogelijk ingrijpende gevolgen van de oplegging van een asp niet afdoende zijn afgewogen, waardoor in een substantieel aantal gevallen artikel 17 van de Regeling onevenredig kan uitwerken omdat het asp moet worden opgelegd aan bestuurders indien aan de in dat artikel neergelegde toepassingsvoorwaarden wordt voldaan, zonder dat daarbij op basis van de persoonlijke omstandigheden van het geval een geïndividualiseerde afweging kan worden verricht. Gelet hierop is in artikel 17 van de Regeling de evenredigheid van de opgelegde maatregel onvoldoende gewaarborgd, zodat dat artikel in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en derhalve onverbindend is, aldus de Afdeling in die uitspraak.
2.2. Gelet op de onverbindendheid van artikel 17 van de Regeling als zodanig, behoeven de hogerberoepsgronden geen bespreking meer. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het CBR van 8 oktober 2013 gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 3:4, tweede lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het CBR dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Voorts ziet de Afdeling aanleiding om het besluit van 29 mei 2013 bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen tot zes weken nadat een nieuw besluit op bezwaar is genomen.
3. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 februari 2014 in zaak nr. 13/5176;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 8 oktober 2013, kenmerk 2013009135/LK;
V. draagt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen op om een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 29 mei 2013 tot zes weken nadat een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar is genomen;
VII. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
473.