ECLI:NL:RVS:2015:733

Raad van State

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
201403808/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inreisverbod van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 9 april 2014 het beroep van een vreemdeling tegen een inreisverbod gegrond verklaarde. De staatssecretaris had op 22 maart 2014 een inreisverbod uitgevaardigd tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van de kinderen van de vreemdeling bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij de belangen van de kinderen onvoldoende had meegewogen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de termijn voor het instellen van hoger beroep correct was en dat de staatssecretaris bij het opleggen van het inreisverbod de belangen van de kinderen wel degelijk had meegewogen. De Afdeling stelde vast dat de staatssecretaris een deugdelijke belangenafweging had gemaakt en dat het inreisverbod niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank had nagelaten het besluit van 22 maart 2014 te vernietigen, wat de Afdeling als een fout beschouwde. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen het inreisverbod gegrond had verklaard. Het beroep van de vreemdeling werd in zoverre ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij het opleggen van inreisverboden, vooral in situaties waar gezinsleven en de rechten van kinderen in het geding zijn. De Afdeling bevestigde dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat het inreisverbod niet in strijd was met de relevante mensenrechtenverdragen.

Uitspraak

201403808/1/V3.
Datum uitspraak: 4 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 9 april 2014 in zaak nr. 14/7047 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 april 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft in zijn verweerschrift betoogd dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk is, omdat de rechtbank heeft bepaald dat de hoger-beroepstermijn één week bedraagt.
1.1. Dat betoog faalt. Anders dan onder de uitspraak staat vermeld bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen het inreisverbod ingevolge het bepaalde in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) vier weken. De aangevallen uitspraak is verzonden op 9 april 2014, zodat de termijn voor het instellen van hoger beroep ingevolge artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, is aangevangen op 10 april 2014 en geëindigd op 7 mei 2014. Het op 6 mei 2014 ontvangen hoger beroep is derhalve tijdig ingesteld.
2. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 8:72, eerste lid, van de Awb vernietigt de rechtbank het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk, indien zij het beroep gegrond verklaart.
2.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard. In strijd met genoemde bepaling is nagelaten het besluit van 22 maart 2014 te vernietigen. Reeds hierom komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
3. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij het opleggen van het inreisverbod de belangen van de kinderen van de vreemdeling bij zijn in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) gemaakte belangenafweging onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken.
De staatssecretaris voert daartoe, voor zover hier van belang, aan, onder verwijzing naar het proces-verbaal van het gehoor bij het terugkeerbesluit en inreisverbod van 22 maart 2014, dat een deugdelijke belangenafweging is gemaakt en dat de belangen van de kinderen voldoende bij de besluitvorming zijn meegewogen, zodat hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Voorts voert hij aan dat, gelet op het voorgaande, evenmin is gebleken dat hij bezien in het licht van artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) en artikel 24 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het EU Handvest), zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen.
3.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt onze minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.
Volgens paragraaf A4/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals die luidde ten tijde van belang, wordt geen inreisverbod uitgevaardigd, indien het uitvaardigen van een inreisverbod een schending van artikel 8 van het EVRM betekent. Dit betekent dat bij het uitvaardigen van een inreisverbod rekening gehouden moet worden met artikel 8 EVRM aspecten.
Volgens paragraaf B7/3.8.2, zoals die luidde ten tijde van belang, is sprake van inmenging in het familie- en gezinsleven indien de vreemdeling met toepassing van artikel 66a, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, een inreisverbod krijgt uitgevaardigd.
3.2. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens - onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09 en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09, (www.echr.coe.int) - en de jurisprudentie van de Afdeling - bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2  - volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en de kinderen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling en de kinderen bij de uitoefening van hun familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
3.3. De staatssecretaris heeft tegen de vreemdeling een inreisverbod voor de duur van twee jaren uitgevaardigd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De vreemdeling is in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te geven op dat inreisverbod. Deze zienswijze is neergelegd in het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor bij het terugkeerbesluit en inreisverbod van 22 maart 2014. In dat proces-verbaal, dat is gevoegd bij het besluit van 22 maart 2014, is gemotiveerd uiteengezet dat en waarom er geen aanleiding bestaat af te zien van het opleggen van het inreisverbod.
3.4. Het uitvaardigen van het inreisverbod tegen de vreemdeling heeft tot gevolg dat hij in beginsel gedurende twee jaren zijn kinderen niet in Nederland zal kunnen bezoeken. Onder deze omstandigheden, mede in aanmerking genomen het in voormelde paragraaf B7/3.8.2 van de Vc 2000 neergelegde beleid, leidt het uitvaardigen van een inreisverbod ertoe dat in zoverre sprake is van inmenging in het familie- en gezinsleven van de vreemdeling.
De staatssecretaris heeft het algemeen belang dat is gediend met het inreisverbod, afgewogen tegen het persoonlijk belang van de vreemdeling bij de uitoefening van familie- of gezinsleven hier te lande met zijn kinderen en aan het algemeen belang doorslaggevend gewicht toegekend. Daarbij is van belang geacht dat de vreemdeling illegaal in Nederland verblijft en dat de beperkingen die hij door het inreisverbod in zijn handelen zal ondervinden dan ook niet in tegenstelling zijn met het door de wetgever beoogde doel van het inreisverbod. Voorts is het volgens de staatssecretaris niet onmogelijk gebleken het uitoefenen van het recht op gezinsleven door middel van een kort verblijf op een andere wijze in te vullen, bijvoorbeeld door een bezoek van de familieleden in het land van herkomst of enig ander land. Voor zover de vreemdeling langdurig verblijf beoogt, kan hij een daartoe strekkende aanvraag indienen. Het inreisverbod zal ambtshalve worden opgeheven als in de aanvraagprocedure blijkt dat de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor toelating voor dat doel, aldus de staatssecretaris.
Het geheel van de bij de besluitvorming betrokken feiten en omstandigheden geeft geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris bij de "fair balance", die moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Gelet op het voorgaande bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK en artikel 24 van het EU Handvest, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van het belang van de kinderen.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover hierin het beroep gericht tegen het inreisverbod gegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 maart 2014 voor zover daarin tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris zijn medische omstandigheden onvoldoende heeft meegewogen en het besluit in zoverre ondeugdelijk is gemotiveerd. Volgens de vreemdeling had de staatssecretaris het Bureau Medische Advisering moeten inschakelen, nu hij al enkele jaren onder behandeling is van een psycholoog en onduidelijk is of een medische noodsituatie ontstaat indien zijn behandeling wordt gestaakt. Bovendien heeft hij daarvoor ook toestemming verleend, aldus de vreemdeling. Dat een eerdere aanvraag op grond van artikel 64 van de Vw 2000 is afgewezen, betekent volgens de vreemdeling niet dat hij nu wel kan reizen.
5.1. In voormeld proces-verbaal van 22 maart 2014 heeft de staatssecretaris gemotiveerd uiteengezet dat de gestelde medische omstandigheden geen aanleiding geven om af te zien van het opleggen van het inreisverbod. Daartoe heeft de staatssecretaris van belang geacht dat nergens uit is gebleken dat de vreemdeling medische problemen heeft die maken dat hij niet kan reizen en dat voor zover daarvoor aanleiding bestaat, hij zal worden onderzocht en indien nodig het inreisverbod kan worden heroverwogen dan wel met toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 (tijdelijk) worden opgeschort, mits de vreemdeling een daartoe strekkende aanvraag indient. De enkele stelling van de vreemdeling dat hij een afspraak heeft met een arts, maakt dit volgens de staatssecretaris niet anders. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat indien de vreemdeling in aanmerking komt voor een vergunning voor medische behandeling in Nederland, het inreisverbod ambtshalve zal worden opgeheven. De vreemdeling kan een daartoe strekkende aanvraag indienen, aldus de staatssecretaris.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de medische situatie van de vreemdeling hem geen aanleiding geeft tot het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod of tot verkorting van de duur daarvan.
De beroepsgrond faalt.
5.2. Voor zover de vreemdeling in beroep voorts heeft beoogd te betogen dat er sprake is van gezinsleven met zijn vriendin en de staatssecretaris dit onvoldoende in zijn beoordeling heeft meegewogen, kan hij hierin niet worden gevolgd. Uit voormeld proces-verbaal van 22 maart 2014 volgt dat de staatssecretaris gemotiveerd heeft uiteengezet dat indien de vreemdeling langdurig verblijf beoogt bij zijn familieleden in Nederland, hij een daartoe strekkende aanvraag kan indienen die bij inwilliging tot ambtshalve opheffing van het inreisverbod zal leiden.
De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 9 april 2014 in zaak nr. 14/7047 voor zover daarbij het beroep gericht tegen het inreisverbod gegrond is verklaard;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en
mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015
345-759.