ECLI:NL:RVS:2015:731

Raad van State

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
201404112/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Beuningen en de gevolgen voor omwonenden

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie a] en Begijnenstraat" door de raad van de gemeente Beuningen op 25 maart 2014. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 februari 2015 ter zitting behandeld. De appellanten betogen dat zij als belanghebbenden moeten worden aangemerkt en dat het plan onaanvaardbare gevolgen heeft voor hun woon- en leefklimaat. De Afdeling oordeelt dat de appellanten ontvankelijk zijn in hun beroep, maar dat hun beroepen ongegrond zijn. De Afdeling overweegt dat de raad beleidsvrijheid heeft bij de vaststelling van bestemmingsplannen en dat de Afdeling deze beslissing terughoudend toetst. De appellanten hebben geen zienswijzen ingediend tijdens de terinzagelegging van het ontwerpplan, wat hun beroep op niet-ontvankelijkheid van [appellanten sub 2] betreft, ondermijnt. De Afdeling concludeert dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling wijst op de mogelijkheid van geurhinder en andere effecten, maar concludeert dat de raad voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de omwonenden. De beroepen worden ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201404112/1/R2.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Beuningen,
2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats], gemeente Beuningen,
en
de raad van de gemeente Beuningen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie a] en Begijnenstraat" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit, [appellanten sub 2], in de persoon van [gemachtigde], bijgestaan door mr. V. Wösten, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Oosterkamp en drs. J. Pronk, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. R. Koudstaal, bijgestaan door ing. R.J.M.B. Derks, gehoord.
Overwegingen
Ontvankelijkheid
1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), in samenhang gelezen met de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. [twee van de appellanten], die het beroep van [appellanten sub 2] mede hebben ingediend, hebben geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wro, in samenhang gelezen met artikel 8:1 van de Awb, alsmede met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging voor het niet indienen van een zienswijze is gelegen in de door [twee van de appellanten] gestelde omstandigheid dat het plan gewijzigd is vastgesteld ten opzichte van het ontwerpplan dat ter inzage heeft gelegen, nu de wijziging hen niet in een nadeliger positie brengt ten opzichte van het ontwerpplan. In het ontwerpplan was immers een grotere staloppervlakte toegestaan dan in het plan zoals dit is vastgesteld. Weliswaar biedt het plan de mogelijkheid om af te wijken van de staloppervlakte die bij recht mogelijk is gemaakt, maar ook als hiervan gebruik wordt gemaakt, kan de stal niet groter worden dan de oppervlakte die in het ontwerpplan was opgenomen. De stelling dat een kleinere stal niet noodzakelijk gunstiger is voor omwonenden, omdat deze intensiever kan worden gebruikt dan een grotere stal, treft naar het oordeel van de Afdeling geen doel, nu bij de kleinere toegestane staloppervlakte geen andere normen voor het aantal dierplaatsen per oppervlakte gelden, zodat de gewijzigde vaststelling geen intensiever gebruik veroorzaakt.
Het beroep van [appellanten sub 2], voor zover ingediend door [twee van de appellanten], is niet-ontvankelijk. In het vervolg wordt het desbetreffende beroep aangeduid als het beroep van [appellant sub 2].
2. De woning van [appellant sub 1] ligt op een afstand van ongeveer 520 meter van de locatie waarop het plan een veehouderij mogelijk maakt en de woning van [appellant sub 2] ligt op een afstand van ongeveer 270 meter hiervan.
Naar het oordeel van de Afdeling is niet uitgesloten dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gevolgen kunnen ondervinden van de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat vanuit beide woningen zicht bestaat op de voorziene bebouwing en dat geureffecten bij deze woningen niet zijn uitgesloten.
De conclusie is dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2], anders dan de raad stelt, belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn ontvankelijk.
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het plan en de beroepen
4. Het plan voorziet in de bouw van woningen op een perceel aan de [locatie a] te [plaats]. Daarnaast voorziet het plan in de verplaatsing en uitbreiding van het varkensbedrijf dat thans aan de [locatie a] is gevestigd naar de Begijnenstraat ongenummerd te Winssen.
5. De beroepen richten zich tegen de mogelijkheid die het plan biedt voor de oprichting van het varkensbedrijf met bijbehorende bebouwing aan de Begijnenstraat ongenummerd.
Formele aspecten
6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat het stuk dat [belanghebbende] op 23 januari 2015 heeft ingediend en waarbij rapporten over de verwachte geluidsbelasting en gevolgen voor de luchtkwaliteit zijn ingebracht, buiten beschouwing dient te blijven wegens strijd met de goede procesorde.
6.1. Gelet op artikel 8:58 van de Awb kunnen nadere gegevens of nadere stukken worden ingediend tot tien dagen voor de zitting. Dat is anders als dat in strijd is met een goede procesorde, hetgeen het geval is indien de nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
[belanghebbende] heeft dertien dagen voor de zitting het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] genoemde stuk bij de Afdeling ingediend. De rapporten over de verwachte toekomstige geluidsbelasting en luchtkwaliteit die hierbij zijn ingebracht, bevatten technische uiteenzettingen van enige omvang. Voorts is het rapport over de luchtkwaliteit al op 21 oktober 2014 opgesteld. De Afdeling ziet in de toelichting ter zitting van [belanghebbende] dat hij dit stuk samen met het later gereedgekomen rapport over geluid wilde indienen, geen reden dat het stuk niet eerder kon worden ingebracht.
In aanmerking nemende dat één van de rapporten eerder kon worden gediend en gelet op de aard, omvang en inhoud van de rapporten, waardoor de andere partijen niet adequaat hierop konden reageren, is de Afdeling van oordeel dat de goede procesorde zich er tegen verzet dat het stuk met de daarbij ingebrachte rapporten bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken.
7. Ter zitting heeft [appellant sub 1] de beroepsgrond over de richtafstanden in de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging Nederlandse Gemeenten ingetrokken.
De beroepen inhoudelijk
8. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat het Milieueffectrapport (hierna: het MER) onvolledig en gebrekkig is, zodat het niet ten grondslag had mogen worden gelegd aan het plan. Hiertoe voeren zij aan dat geen of onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar alternatieve locaties voor de te vestigen varkenshouderij, zoals de Zellerstraat 6 te Winssen.
Voorts stellen zij dat in het MER niet de maximale mogelijkheden zijn beoordeeld die het plan biedt. [appellant sub 1] stelt in dit verband dat in het MER geen rekening is gehouden met de afwijkingsbevoegdheid voor de vergroting van de staloppervlakte en [appellant sub 2] stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de milieueffecten van mestvergisters die het plan mogelijk maakt.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het MER voldoet aan de eisen die hieraan kunnen worden gesteld. Volgens de raad is afdoende onderzoek verricht naar haalbare alternatieven voor het plan voor zover die ten tijde van het onderzoek in beeld waren. De raad acht het perceel aan de Zellerstraat 6 bij een nadere analyse eveneens geen beter alternatief dan de gekozen locatie.
De raad stelt verder dat in het MER enerzijds van de gewenste en bij recht mogelijk gemaakte situatie is uitgegaan met een staloppervlakte van 5.060 m2, en anderzijds is uitgegaan van de maximale of ‘worst case’ situatie waarbij het gehele bouwvlak wordt benut voor een intensieve veehouderij.
Voorts stelt de raad dat het plan uitsluitend mestvergisting toestaat als onderdeel van de eigen bedrijfsvoering en dat het MER hiermee rekening houdt.
8.2. Ingevolge artikel 7.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer wordt het milieueffectrapport dat betrekking heeft op een plan, opgesteld door het bevoegd gezag en bevat dit ten minste een beschrijving van de voorgenomen activiteit, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven.
8.3. Over de vraag of in het MER is uitgegaan van de maximale mogelijkheden die het plan biedt, overweegt de Afdeling als volgt. In het MER is onderzoek gedaan naar de milieugevolgen van het agrarische bedrijf die het plan mogelijk maakt. Hierbij is bezien wat de effecten zijn van een bedrijf met een bij recht mogelijk gemaakte oppervlakte van 5.060 m2 aan stalruimte met bijbehorend aantal mogelijk te huisvesten dieren. Ook is bezien wat de effecten zijn van een bedrijf waarbij 9.000 m2 wordt benut voor het stallen van het bijbehorend groter aantal mogelijk te huisvesten dieren. Hierbij is in het MER ervan uitgegaan dat dit de maximale staloppervlakte is die het plan mogelijk maakt, mede gelet op de eisen die de bedrijfsvoering stelt aan manoeuvreerruimte, opslagmogelijkheden, de vereiste beplanting voor de landschappelijke inpassing en de bedrijfswoning. Dat maximaal 9.000 m2 kan worden benut voor stallen is door appellanten niet bestreden. Voorts is in het MER bij deze maximale benadering rekening gehouden met de mogelijkheid om een mestvergister op te richten als onderdeel van de bedrijfsvoering. Gelet op het voorgaande, is naar het oordeel van de Afdeling uitgegaan van de maximale mogelijkheden die het plan biedt aan de oprichting voor een agrarisch bedrijf. De betogen falen.
8.4. De Afdeling overweegt dat het antwoord op de vraag welke alternatieven in een MER redelijkerwijs in beschouwing moeten worden genomen, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. In dit geval betreft het plan een voorgenomen bedrijfsverplaatsing van een varkenshouderij naar een locatie die verder weg is gelegen van burgerwoningen dan thans het geval is, zodat hinder en overlast voor bewoners van burgerwoningen per saldo verminderen. In het MER zijn verschillende locatiealternatieven onderzocht en is geconcludeerd dat hiervan de locatie aan de Begijnenstraat het meest in aanmerking komt. Bij de beoordeling van de locatiealternatieven is een vergelijking gemaakt tussen locaties met verschillende afstanden tot burgerwoningen, namelijk de huidige zeer nabije afstand, een afstand van circa 150 meter en een afstand van circa 270 meter voor de locatie waarop het plan betrekking heeft. Voorts zijn in het MER alternatieven voor de locatie in ogenschouw genomen op het gebied van de stalomvang en zijn verschillende mogelijkheden voor de verwerking van mest beschouwd, waaronder een kleine mestvergister.
Gelet hierop ziet de Afdeling in het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat in het MER niet de alternatieven zijn betrokken die redelijkerwijs in beschouwing hadden moeten worden genomen. Het MER voldoet dan ook in dit opzicht aan de wettelijke vereisten. De betogen falen.
9. Voorts overweegt de Afdeling dat de raad, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, voor- en nadelen van alternatieven, waaronder in dit geval de in de zienswijzen door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] genoemde alternatieve locatie aan de Zellerstraat 6 dient te betrekken.
Zoals hiervoor onder 8.4 is overwogen, is in het MER een aantal locatiealternatieven betrokken. Verder heeft de raad overwogen dat de locatie aan de Zellerstraat 6 geen gunstiger alternatief vormt dan de locatie aan de Begijnenstraat en wat betreft de cumulatie van milieueffecten en eventuele gevolgen voor gebieden die deel uitmaken van de Ecologische hoofdstructuur minder gunstig is. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende de voor- en nadelen van dit alternatief heeft betrokken.
De betogen falen.
10. [appellant sub 2] betoogt dat het plan in strijd is met het provinciale beleid, zoals dit is neergelegd in het Streekplan 2005, thans structuurvisie. Hij stelt dat hierin buiten de reconstructiegebieden geen nieuwvestiging van intensieve veehouderijen wordt toegestaan, hetgeen in het plan mogelijk is gemaakt. Verder is het plan in strijd met de Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: de Verordening), omdat ten onrechte geen beeldkwaliteitsplan is vastgesteld, aldus [appellant sub 2].
10.1. Ten aanzien van het provinciale ruimtelijke beleid overweegt de Afdeling dat de raad hieraan niet is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting is expliciet aandacht besteed aan het beleid omtrent de nieuwvestiging en verplaatsing van intensieve veehouderijen. In dit verband is beschreven dat het plan geen nieuwvestiging betreft, maar de verplaatsing van een bestaande veehouderij, zodat dit beleid ook ruimte biedt voor het plan. Gelet hierop is niet aannemelijk gemaakt dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met het provinciale beleid inzake de vestiging van intensieve veehouderijen. Dat volgens [appellant sub 2] in een notitie van 27 maart 2012, die ten behoeve van de Gelderse Provinciale Staten is opgesteld, wordt uitgegaan van nieuwvestiging of hervestiging en niet zozeer van verplaatsing, en dat volgens hem het begrip ‘hervestiging’ analoog aan het gebruik van dit begrip in het zogeheten reconstructiebeleid moet worden begrepen, doet hier, wat daar ook van zij, niet aan af. Het betoog faalt.
10.2. Ingevolge artikel 19, lid 19.1, van de Verordening, zoals deze luidde ten tijde van belang, worden geen nieuwe bestemmingen toegestaan die de openheid van de waardevolle open gebieden aantasten. De geometrische plaatsbepaling van deze gebieden is vervat in het GML-bestand NL.IMRO.9925.PVRVGcons1-vst1 en is verbeeld op de bij deze verordening behorende kaart Waardevol open gebied en nationaal landschap.
Ingevolge lid 19.3 is in afwijking van het bepaalde in 19.1 uitbreiding van agrarische bebouwing binnen of aansluitend aan het bestaande agrarische bouwperceel toegestaan.
Ingevolge lid 19.4 moet het bestemmingsplan, indien de uitbreiding als bedoeld in 19.3 een omvangrijke uitbreiding betreft, die aansluitend, maar wel buiten het bestaande agrarische bouwperceel, plaatsvindt, zijn voorzien van een beeldkwaliteitsplan.
Uit de bij de Verordening behorende kaart blijkt dat de gronden waarop het beoogde agrarische bedrijf is voorzien, niet zijn aangeduid als waardevol open gebied. Van een verplichting om een beeldkwaliteitsplan op te stellen is reeds daarom geen sprake. Het betoog faalt.
11. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat het plan een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woningen aan de [locaties] tot gevolg zal hebben. In dit verband stelt [appellant sub 1] dat de oprichting van beplanting ten onrechte wordt overgelaten aan de eigenaar van het bedrijf, zodat de landschappelijke inpassing van het bedrijf niet is verzekerd.
[appellant sub 2] stelt dat onaanvaardbare geurhinder door de beoogde veehouderij zal ontstaan. Hij stelt dat bij de beoordeling van de geurhinder die in cumulatie met andere bedrijven zal ontstaan, gebruik is gemaakt van onvolledige gegevens uit het Bestand Veehouderijbedrijven en dat niet duidelijk is welke norm de raad heeft gehanteerd. Verder is volgens [appellant sub 2] ten onrechte geen afweging gemaakt over de risico’s voor de volksgezondheid die een intensieve veehouderij in de nabijheid van burgerwoningen kan opleveren en is de GGD bij de voorbereiding van het besluit ten onrechte niet om advies gevraagd. Ook heeft de raad volgens hem bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat geen rekening gehouden met de afwijkingsbevoegdheid die in de planregels is opgenomen om de staloppervlakte te vergroten boven de bij recht mogelijk gemaakte oppervlakte van 5.060 m2.
11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de mogelijkheden die het plan biedt voor de oprichting van een intensieve veehouderij geen onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter hoogte van de betrokken burgerwoningen met zich brengt. Het plan verzekert daarbij de landschappelijke inpassing van de veehouderij, aldus de raad.
Verder wijst de raad op het geuronderzoek dat ten behoeve van het MER is uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de betrokken burgerwoningen een geurbelasting van minder dan 8 Odour Units per kubieke meter lucht (hierna: OU/m3) zullen ondervinden, hetgeen de raad aanvaardbaar acht en niet in strijd met wettelijke normen. Hierbij stelt de raad dat ten behoeve van de beoordeling van de cumulatieve gevolgen kon worden uitgegaan van het Bestand Veehouderijbedrijven. Deze gegevens zijn ten behoeve van het plan gecontroleerd en blijken actueel te zijn voor het relevante gebied.
Met betrekking tot de beoordeling van gezondheidsaspecten wijst de raad op de paragraaf in het MER hierover en op de positieve effecten op de volksgezondheid doordat de veehouderij verder weg komt te liggen van burgerwoningen dan op de bestaande locatie.
11.2. Op de verbeelding van het plan is voor het plandeel dat ziet op het desbetreffende perceel aan de Begijnenstraat een agrarisch bouwvlak opgenomen. Op delen van dit bouwvlak is aan de buitenzijde de aanduiding "groen" opgenomen.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1.2, onder a, sub 3, van de planregels geldt voor agrarische bouwvlakken dat ter plaatse van de aanduiding "groen" afschermende beplanting dient te worden aangelegd ten behoeve van de landschappelijke inpassing. Het gebruik van de bebouwing is uitsluitend toegestaan indien de aanleg van de beplanting is uitgevoerd en in stand gehouden.
Gelet hierop acht de Afdeling de landschappelijke inpassing door middel van het oprichten van beplanting rond de bedrijfsbebouwing afdoende verzekerd in het plan. Het betoog faalt.
11.3. Over het betoog van [appellant sub 2] dat het plan onaanvaardbare geurhinder voor hem tot gevolg zal hebben, overweegt de Afdeling als volgt. In paragraaf 6.3 van het MER is onderzocht wat de te verwachten maximale geurhinder ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] zal zijn. Bij dit onderzoek is rekening gehouden met de mogelijkheid dat een kleinschalige mestvergister wordt opgericht en is naast de mogelijke geuroverlast van het voorziene veebedrijf ook de mogelijke geuroverlast beschouwd in cumulatie met geur van andere intensieve veehouderijen in de omgeving. De raad heeft over de gegevens van andere bedrijven toegelicht dat de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek in dit geval minder goed bruikbaar waren, omdat gegevens uit meerdere gemeenten moesten worden gebruikt. Om die reden zijn de gegevens van het Bestand Veehouderijbedrijven gebruikt, nadat deze zijn gecontroleerd. De Afdeling ziet in het door [appellant sub 2] aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de gegevens die zijn gebruikt gebreken of leemten vertonen.
Uit het MER volgt dat de cumulatieve geurbelasting na de planrealisering ter hoogte van de woning van [appellant sub 2] tussen de 2 en 8 OU/m3 zal komen te liggen. Deze mate van hinder acht de raad aanvaardbaar. Uit hetgeen hiervoor onder 8.3 is overwogen volgt dat bij deze berekening is uitgegaan van de maximale mogelijkheden die het plan biedt. De Afdeling ziet in hetgeen door [appellant sub 2] is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de verwachte geurbelasting aanvaardbaar kon achten.
Het betoog faalt.
11.4. Met betrekking tot de risico’s voor de volksgezondheid die een intensieve veehouderij met zich kan brengen, staat in de plantoelichting dat het plan weinig of geen effect hierop heeft. Hierbij is naar het MER verwezen waarin aan de hand van het "Informatieblad Intensieve veehouderijen en gezondheid" van september 2011 van de GGD een beoordeling is gemaakt van de gezondheidsaspecten van het plan. Hierin zijn de gezondheidsrisico’s beschreven als gevolg van luchtvervuiling, zoals fijnstof en geur, en als gevolg van infectieziekten die van dieren op mensen kunnen overgaan, zogeheten zoönosen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening is gehouden met gezondheidsrisico’s die het plan met zich kan brengen. Voorts bestaat geen verplichting om advies van de GGD in te winnen. Het betoog faalt.
11.5. Over het betoog dat bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat onvoldoende rekening is gehouden met de afwijkingsbevoegdheid in de planregels om een grotere staloppervlakte te realiseren, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals hiervoor onder 8.3 is overwogen, is in het MER niet alleen de bij recht mogelijk gemaakte staloppervlakte van 5.060 m2 beschouwd, maar ook een staloppervlakte van 9.000 m2, die beschouwd kan worden als een maximale invulling van het plan met een agrarisch bedrijf. De raad heeft het MER betrokken bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat in de omgeving van het plangebied.
Hieruit volgt dat de raad bij de beoordeling van de gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] de maximale mogelijkheden van het plan heeft betrokken, ook ingeval gebruik wordt gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid om een grotere staloppervlakte te realiseren indien dit noodzakelijk is in verband met eisen op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Het betoog faalt.
12. [appellant sub 2] stelt dat in de beoordeling van de gevolgen van het plan ten onrechte slechts rekening is gehouden met het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden Waal", omdat ook andere Natura 2000-gebieden, zoals "De Bruuk" en "Sint Jansberg" in de beoordeling hadden moeten worden betrokken. Bij de beoordeling van het gebied "Uiterwaarden Waal" is voorts volgens hem ten onrechte betrokken dat zeker is dat het bestaande agrarische bedrijf aan de [locatie a] zal worden beëindigd, hetgeen echter niet verzekerd is in het plan.
12.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
12.2. De bepalingen van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap van Natura 2000-gebieden te beschermen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juli 2011, zaak nr. 201008514/1/M3) kunnen individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen, bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving zo verweven zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Dit geval doet zich hier echter niet voor. [appellant sub 2] woont op bijna twee kilometer afstand van het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden Waal" en op ongeveer 18 kilometer afstand van de Natura 2000-gebieden "De Bruuk" en "Sint-Jansberg". Nu hij niet in de onmiddellijke nabijheid van één van deze Natura 2000-gebieden woont, bestaat geen duidelijke verwevenheid van zijn individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen. Hetgeen [appellant sub 2] ten aanzien van de passende beoordeling en de natuurtoets heeft aangevoerd, kan op grond van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het bestemmingsplan. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van het betoog.
Conclusie en proceskostenveroordeling
13. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] niet-ontvankelijk voor zover het beroep is ingediend door [twee van de appellanten];
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.
w.g. Hagen w.g. Scheele
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
723.