201402634/1/A1.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Velp (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 maart 2014 in zaak nr. 13/7937 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rheden.
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het bouwen in afwijking van de daarvoor verleende vergunningen op de percelen [locaties A, B en C in Velp] afgewezen.
Bij besluit van 5 november 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 2 mei 2013 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 11 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 5 november 2013 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 12 juni 2014 heeft het college onder aanvulling van de motivering het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2013 opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2014, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door Y. Soepenberg, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 21 september 2010 heeft het college aan [partij] onder ontheffing van het bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor het veranderen/vergroten van een garage in/tot woonhuis met dakkapellen op het perceel [locatie C] te Velp.
Bij besluit van 7 september 2012 heeft het college aan [partij] omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een pand ten behoeve van kamerverhuur en commerciële ruimten en het bouwen van een trappenhuis op de percelen [locaties A, B en C].
Bij besluit van 20 maart 2013 heeft het college het besluit van 7 september 2012 herroepen en aan [partij] opnieuw omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een pand ten behoeve van kamerverhuur en commerciële ruimten en het bouwen van een trappenhuis op de percelen [locaties A, B en C] en bepaald dat de gewaarmerkte bijlagen bij de omgevingsvergunning van 7 september 2012 als ingelast dienen te worden beschouwd.
2. Ter zitting heeft [appellant] zijn hoger beroepsgrond over het niet naleven door het college van het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift over een geluidmeting ingetrokken.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [partij] het pand op het perceel [locatie C] (hierna: het pand) heeft gebouwd in strijd met de verleende vergunningen, hetgeen nadelige gevolgen heeft voor het uitzicht vanuit zijn woning en de inval van zon in zijn woning. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat het pand meer bouwvolume heeft dan toegestaan. Daartoe voert hij aan dat de buitenmuur van het pand in afwijking van bouwtekening 01 met nr. 09001179 op de daarop aangeduide erfgrens staat. Doordat de binnenmuur wel volgens de bouwtekeningen is gebouwd, is de afstand tussen de buitenzijde van beide muren niet 0,33 cm, zoals vergund, maar 0,46 en 0,85 m ter hoogte van onderscheidenlijk [locaties D, E en F], aldus [appellant]. De rechtbank heeft, door te overwegen dat de gemeentelijke toezichthouder bij controles geen afwijkingen heeft geconstateerd volgens [appellant] miskend dat deze op 5 april 2013 heeft gerapporteerd dat de binnenmuur verder naar binnen is gekomen.
Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] niet onderkend dat het pand niet voorziet in een bovenbouw, zoals deze in overeenstemming met de in de planvoorschriften opgenomen definitie daarvan is vergund, nu de verticale verlenging meer dan 1,2 m is. Volgens [appellant] is de afstand tussen de knik aan de buitenkant van het op de binnenmuur rustende spant en de onderliggende bouwlaag aan de spoorzijde 1,51 m en aan de zijde van de Pastoor Koenestraat 1,81 m. Daarbij verwijst [appellant] naar een brief van het college van 3 januari 2012, waarin wordt gesteld dat de stalen dakconstructie onvoldoende omlaag is gebracht, nu de hoogte van de dak-knik op 1,65 m en 1,35 m aan onderscheidenlijk de spoorzijde en de zijde aan de Pastoor Koenestraat afwijkt van de verleende bouwvergunning en de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Aangezien deze maten aan de binnenkant van het spant zijn gemeten, waar die knik 0,16 m lager ligt dan aan de buitenkant, komen deze afstanden overeen met de door hem gemeten afstanden, aldus [appellant].
[appellant] verwijst voorts naar een e-mailbericht van de gemeentelijke toezichthouder van 26 september 2012, waarin deze stelt dat de inwendige knik in het spant ten opzichte van de bovenkant van de afgewerkte verdiepingsvloer maximaal 1,08 m mag zijn, maar dat die afstand 1,36 m is. Volgens de gemeentelijke toezichthouder kan dat worden opgelost door het stalen spant nog een stuk in te korten, dan wel door de verdiepingsvloer hoger te laten uitkomen, maar geen van de oplossingen is uitgevoerd, aldus [appellant]. Voorts hanteert het college volgens [appellant] als onderreferentie ten onrechte de afgewerkte verdiepingsvloer, die op 0,23 m boven de gegoten betonnen vloer ligt.
3.1. Vast staat en niet in geschil is dat de verticale verlenging van het pand aan de spoorzijde en aan de zijde van de Pastoor Koenestraat volgens de bouwtekeningen behorend bij de verleende vergunningen niet hoger mag zijn dan 1,2 m, gerekend aan de buitenzijde van het pand en vanaf de bovenkant van de onderliggende bouwlaag. Daarbij is als bovenreferentie blijkens deze bouwtekeningen gehanteerd de snijlijn tussen de verticale buitenkant van de buitenmuur en de dakbeschotting. Als onderreferentie is blijkens de bouwtekeningen gehanteerd de bovenkant van de tegelvloer. Dat volgens [appellant] het college ten onrechte de tegelvloer als onderreferentie hanteert, kan, wat daarvan zij, reeds niet leiden tot het door hem daarmee beoogde doel, nu ten tijde van het besluit op bezwaar van 5 november 2013 de op 20 maart 2013 verleende omgevingsvergunning rechtsgeldig was.
3.2. De rechtbank heeft voorts in het aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het pand niet meer bouwvolume heeft en de bovenbouw niet anders is gebouwd dan vergund. Daarbij is van belang dat ter zitting bij de rechtbank is vastgesteld dat de eerder door de gemeentelijke toezichthouder geconstateerde afwijkingen ten opzichte van de verleende bouwvergunning zijn meegenomen in de verleende omgevingsvergunning van 20 maart 2013 en dat ter zitting de gemeentelijke toezichthouder heeft toegelicht dat er bij nadere controle geen verdere afwijkingen zijn geconstateerd. Dit komt overeen met het controlerapport van de gemeentelijke toezichthouder van 5 april 2013. Ter zitting van de Afdeling heeft het college toegelicht dat de knik in het spant aan beide zijden niet hoger is dan 1,2 m, maar dat de knik aan de zijde van de Pastoor Koenestraat optisch hoger lijkt te liggen.
Dat, als aangevoerd, de knik in het op de binnenmuur rustende spant volgens metingen van [appellant] hoger is dan toegestaan, rechtvaardigt, wat daarvan zij, niet de conclusie dat de verticale verlenging gemeten vanaf de buitenkant van de buitenmuur in afwijking van de verleende vergunningen meer dan 1,2 m is, te minder nu bij de metingen van [appellant] de vergunde verhoging van de vloer volgens hem nog niet was uitgevoerd. Dat de verhoging van de vloer niet alsnog is uitgevoerd, heeft [appellant] voorts niet aannemelijk gemaakt.
Dat, als aangevoerd, door het naar buiten komen van de buitenmuur aan de zijde van de Pastoor Koenestraat, deze in afwijking van voormelde bouwtekening op de daarop aangeduide erfgrens staat, heeft [appellant] evenmin aannemelijk gemaakt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank in dit verband heeft overwogen dat tijdens haar zitting aan de hand van kadastrale tekeningen is vastgesteld dat de perceelgrens tussen zijn perceel en het bouwperceel niet ligt ter hoogte van de bestaande tuinmuur, maar op enige afstand daarvan.
Het betoog faalt.
4. Voor zover [appellant] met zijn stelling dat de rechterzijgevel van het pand 0,3 m buiten het bouwvlak is gelegen, beoogt te betogen dat het college ook ten aanzien van dat aspect ten onrechte heeft geweigerd handhavend op te treden, wordt overwogen dat het college in het verzoek om handhavend optreden dat aspect niet heeft gelezen en [appellant] daartegen niet is opgekomen. Nu het bij de rechtbank bestreden besluit van 5 november 2013 niet op dat aspect ziet, behoeft dit betoog geen bespreking.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat het trappenhuis aan de voorzijde en achterzijde in overeenstemming met de verleende bouwvergunning en de daarbij behorende bouwtekening is uitgevoerd in onderscheidenlijk gelaagd spouwglas en in spouwglas met "nylonstructuur", heeft miskend dat volgens de omgevingsvergunning van 7 september 2012 het trappenhuis in een hoge mate van transparantie wordt uitgevoerd en dat in het daaraan ten grondslag liggende welstandsadvies ook daarvan is uitgegaan.
5.1. Dit betoog faalt reeds omdat het college met het besluit op bezwaar van 20 maart 2013 het besluit van 7 september 2012 heeft herroepen en volgens de ten tijde van het bestreden besluit van 5 november 2013 geldende vergunning van 20 maart 2013 het trappenhuis wordt voorzien van ondoorzichtig glas. Dat volgens de overwegingen in het besluit van 20 maart 2013 het welstandsadvies van 17 juli 2012 als ingelast moet worden beschouwd en, als gesteld, daarin wordt uitgegaan van een transparante uitvoering van het trappenhuis, kan niet leiden tot het daarmee door [appellant] beoogde doel. Volgens de overwegingen in het besluit van 20 maart 2013 is niet afgeweken van het welstandsadvies. Voorts wordt in aanmerking genomen dat [appellant] tegen het besluit van 20 maart 2013 rechtsmiddelen kon aanwenden en dat ook heeft gedaan.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Bij besluit van 12 juni 2014 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 2 mei 2013 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
8. Het college heeft aan zijn besluit om het bezwaar opnieuw ongegrond te verklaren ten grondslag gelegd dat [partij] op 13 mei 2014 een aanvraag heeft ingediend ter legalisering van de stenen muur als valbeveiliging. Volgens het college is er derhalve concreet zicht op legalisering daarvan, zodat het van handhavend optreden mocht afzien.
9. Het betoog van [appellant] dat het college heeft miskend dat geen concreet zicht op legalisering van de stenen muur bestond, faalt, nu de stenen muur in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Velp-Midden". Ter zitting van de Afdeling heeft het college toegelicht dat de bij besluit van 27 juni 2014 verleende omgevingsvergunning voor de muur in rechte onaantastbaar is geworden.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rheden van 12 juni 2014, kenmerk 83241-CH-2013-0535-BD-01, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Driel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
414-757.