ECLI:NL:RVS:2015:713

Raad van State

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
201400165/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs en verplichting tot deelname aan alcoholslotprogramma na alcoholgebruik

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 22 november 2013 het beroep van [appellant] tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond verklaarde. Het CBR had op 25 april 2013 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard en hem verplicht deel te nemen aan een alcoholslotprogramma (asp) na een overtreding van de Wegenverkeerswet 1994. De voorzieningenrechter oordeelde dat het CBR terecht had gehandeld, maar [appellant] ging in hoger beroep. Hij betoogde dat het CBR ten onrechte niet was uitgegaan van het door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) geconstateerde bloedalcoholgehalte van 1,14 ‰, dat lager was dan het eerder vastgestelde ademalcoholgehalte van 590 µg/l. De Raad van State oordeelde dat het CBR zich op het standpunt mocht stellen dat het ademalcoholgehalte correct was, ondanks het verzoek van [appellant] om een tegenonderzoek. De Raad van State oordeelde verder dat de regeling voor het opleggen van een alcoholslotprogramma in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat deze niet voldoende rekening hield met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkenen. Hierdoor was de regeling onverbindend. Het hoger beroep van [appellant] werd gegrond verklaard, de eerdere uitspraak werd vernietigd en het CBR werd opgedragen een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

201400165/1/A1.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 22 november 2013 in zaak nr. 13/8407 in het geding tussen:
[appellant],
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2013 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.
Bij besluit van 9 september 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2014, waar [appellant] en het CBR, vertegenwoordigd door L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht;
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een alcoholslotprogramma.
Ingevolge het derde lid worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131 eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een alcoholslotprogramma.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM.
Ingevolge artikel 160, vijfde lid, voor zover thans van belang, is de bestuurder van een voertuig op de eerste vordering van een van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen, verplicht zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en daartoe volgens door die persoon te geven aanwijzingen ademlucht te blazen in een door die persoon aangewezen apparaat.
Ingevolge artikel 163, eerste lid, voor zover thans van belang, kan de opsporingsambtenaar, bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a.
Ingevolge het tweede lid is de bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen. Ingevolge het tiende lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels vastgesteld omtrent de wijze van uitvoering van artikel 160, vijfde lid, en van dit artikel. Deze regels kunnen betrekking hebben op de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek. Bij regeling van Onze Minister van Justitie worden in de bij die algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen voorschriften ter uitvoering van die regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling), besluit het CBR dat betrokkene zich aan het alcoholslotprogramma dient te onderwerpen, indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3 ‰, maar lager dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8 ‰.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken wordt het resultaat van het onderzoek aanstonds aan de verdachte medegedeeld.
Ingevolge artikel 10a, eerste lid, voor zover thans van belang, kan de verdachte dadelijk nadat hem het in artikel 10, eerste lid, bedoelde resultaat is medegedeeld, de wens kenbaar maken dat tevens een onderzoek wordt verricht als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder b, van de Wvw 1994.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, wordt indien bloedafname heeft plaatsgevonden binnen een uur na het moment waarop van de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht, hem indien hij daarom verzoekt, zo spoedig mogelijk na verloop van dat uur een tweede bloedmonster afgenomen.
2. Het CBR heeft het besluit van 25 april 2013 genomen naar aanleiding van een mededeling van 21 april 2013 van de Regiopolitie Haaglanden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens het bij de mededeling gevoegde op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal misdrijf van 21 april 2013 is [appellant] op die dag om 01:07 gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht, als bedoeld in artikel 160, vijfde lid, en artikel 163, tiende lid, van de Wvw 1994. Het resultaat van het voorlopig onderzoek betrof een F-indicatie, waarna [appellant] is overgebracht naar het politiebureau. Op het politiebureau is om 01:42 uur bij ademanalyse een ademalcoholgehalte van 590 µg/l, dat overeenkomt met een bloedalcoholgehalte van 1,357 ‰, geconstateerd. Naar aanleiding van een verzoek van [appellant] heeft op 21 april 2013 om 04:04 uur een tegenonderzoek plaatsgevonden, waarbij bij [appellant] door middel van een venapunctie bloed is afgenomen. Het bloedmonster is ter onderzoek verzonden naar het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het NFI). Uit het rapport van het NFI volgt dat het bloedalcoholgehalte 1,14 ‰ bedroeg.
3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het CBR ten onrechte zijn rijbewijs ongeldig heeft verklaard en hem ten onrechte heeft verplicht aan een asp deel te nemen. Daartoe voert hij aan dat het CBR ten onrechte niet is uitgegaan van het door het NFI geconstateerde bloedalcoholgehalte van 1,14 ‰, nu hij direct na de uitslag van de ademanalyse heeft verzocht om een tegenonderzoek en het niet aan hem kan worden toegerekend dat het bloedonderzoek niet binnen één uur na de ademanalyse is verricht. Gelet op het geconstateerde bloedalcoholgehalte van 1,14 ‰ kon het CBR geen asp opleggen, aldus [appellant].
3.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het op verzoek van [appellant] verrichte tegenonderzoek, waarbij een bloedalcoholgehalte van 1,14 ‰ is geconstateerd, niet afdoet aan de juistheid van het bij [appellant] eerder vastgestelde ademalcoholgehalte van 590 µg/l. Anders dan [appellant] stelt, is artikel 15, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken niet van toepassing. De in dat artikel neergelegde één-uursregeling, waarop [appellant] zich, mede onder verwijzing naar de Aanwijzing onderzoek rijden onder invloed van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, beroept, is eerst van toepassing als binnen een uur na het voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht een bloedonderzoek heeft plaatsgevonden. In dit geval bestaat het eerste alcoholonderzoek uit een ademanalyse. Het CBR heeft zich, gelet op het feit van algemene bekendheid dat in het tijdsverloop tussen de ademanalyse om 01:42 uur en het bloedonderzoek om 04:04 uur enige hoeveelheid alcohol in het lichaam is afgebroken, op het standpunt mogen stellen dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het geconstateerde ademalcoholgehalte van 590 µg/l.
Het betoog faalt.
4. In hoger beroep ligt voorts ter beoordeling voor de vraag of het opleggen van een asp onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, gelet op de gestelde ingrijpende gevolgen die gegeven de persoonlijke omstandigheden in dit geval uit de oplegging van het asp voortvloeien.
4.1. Na de behandeling ter zitting van onder meer deze zaak heeft de Afdeling in zaak nr. 201400944/1/A1 het CBR gevraagd zijn standpunt te geven over de vraag of in de Regeling in voldoende mate wordt vermeden dat de oplegging van een asp in strijd met het verbod van willekeur uitwerkt. In afwachting van het standpunt van het CBR en de uitspraak in die zaak is de uitspraak in deze zaak aangehouden.
Op 4 maart 2015 heeft de Afdeling in zaak nr. 201400944/1/A1 uitspraak gedaan en geoordeeld dat artikel 17 van de Regeling onverbindend is. Daartoe heeft de Afdeling van belang geacht dat bij de totstandkoming van de Regeling de mogelijk ingrijpende gevolgen van de oplegging van een asp niet afdoende zijn afgewogen, waardoor in een substantieel aantal gevallen artikel 17 van de Regeling onevenredig kan uitwerken omdat het asp moet worden opgelegd aan bestuurders indien aan de in dat artikel neergelegde toepassingsvoorwaarden wordt voldaan, zonder dat daarbij op basis van de persoonlijke omstandigheden van het geval een geïndividualiseerde afweging kan worden verricht. Gelet hierop is in artikel 17 van de Regeling de evenredigheid van de opgelegde maatregel onvoldoende gewaarborgd, zodat dat artikel in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en derhalve onverbindend is, aldus de Afdeling in die uitspraak.
4.2. Gelet op de onverbindendheid van artikel 17 van de Regeling als zodanig, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het CBR van 9 september 2013 gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 3:4, tweede lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het CBR dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Voorts ziet de Afdeling aanleiding om het besluit van 25 april 2013 bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen tot zes weken nadat een nieuw besluit op bezwaar is genomen.
5. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 22 november 2013 in zaak nr. 13/8407;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 9 september 2013, kenmerk 2013007502/LJ;
V. draagt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen op om een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 25 april 2013 tot zes weken nadat een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar is genomen;
VII. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
374-789.