ECLI:NL:RVS:2015:711

Raad van State

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
201402606/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om tegemoetkoming in planschade door college van burgemeester en wethouders van Terneuzen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 14 februari 2014 zijn beroep tegen de afwijzing van een verzoek om tegemoetkoming in planschade ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen had op 29 november 2012 het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen. Dit verzoek was ingediend naar aanleiding van de bouw van een brandweerkazerne nabij zijn woning, die volgens [appellant] leidde tot een waardedaling van zijn percelen en een aantasting van zijn woongenot. De rechtbank oordeelde dat het college het advies van Rijk, dat stelde dat er geen verslechtering van de gebruiksmogelijkheden was, terecht had gevolgd. Tijdens de zitting op 19 februari 2015 werd het hoger beroep behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd overwogen dat het college op basis van het advies van Rijk een zorgvuldige afweging had gemaakt. De Afdeling oordeelde dat [appellant] niet had aangetoond dat de gebruiksmogelijkheden van zijn percelen door de bouw van de brandweerkazerne nadelig waren gewijzigd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de woning op het perceel aan de [locatie 1] als bedrijfswoning moest worden aangemerkt, omdat deze op een bedrijventerrein ligt. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201402606/1/A2.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Terneuzen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 februari 2014 in zaak nr. 13/4241 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen.
Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2012 heeft het college een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 13 juni 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Metske en drs. T.A.M. Leeraert, beiden werkzaam voor de gemeente Terneuzen, vergezeld door M. Provoost, werkzaam bij Rijk taxateurs/adviseurs/rentmeesters (hierna: Rijk), is verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.
2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
3. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
4. [appellant] is sinds 19 januari 1983 eigenaar van het perceel met de daarop gelegen woning aan de [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel aan de [locatie 1]). Voorts is hij eigenaar van het daaraan grenzende perceel met daarop aanwezige gebouwen aan de [locatie 2] te [plaats] (hierna: het perceel aan de [locatie 2]). Op de gronden van beide percelen rust de bestemming ‘Bedrijven (B-B)’.
5. Bij besluit van 16 juni 2009 heeft het college aan H4a Utility B.V., onder vrijstelling van de bepalingen van het bestemmingsplan "Biervliet" krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO, bouwvergunning verleend voor de oprichting van een brandweerkazerne met fietsenstalling en prefab berging voor containers op het perceel op de hoek van de Weststraat en de Hoofdplaatseweg, plaatselijk bekend als [locatie 3] te [plaats] (hierna: het perceel aan de [locatie 3]). Dit perceel grenst aan het perceel aan de [locatie 4].
6. Aan het verzoek om een tegemoetkoming in planschade van 5 januari 2012 heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat de met de vrijstelling mogelijk gemaakte bouw van de brandweerkazerne en de aanleg van een uitrit op circa 10 meter afstand van het perceel aan de [locatie 1] een ernstige aantasting van zijn woongenot tot gevolg heeft. Voorts zijn zijn percelen door de bouw van de brandweerkazerne € 190.000,00 minder waard geworden, aldus [appellant] in zijn verzoek.
7. Het college heeft over het op het verzoek te nemen besluit advies gevraagd aan Rijk.
In een advies van 25 oktober 2012 heeft Rijk een vergelijking tussen de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime gemaakt. Wat betreft de bebouwingsmogelijkheden brengt de planologische wijziging voor [appellant] volgens Rijk geen planologische verslechtering mee, omdat de afstand van de brandweerkazerne tot de grens van het perceel aan de [locatie 1], de bouwhoogte, de afmetingen van de bebouwing en het bebouwingspercentage op het perceel aan de [locatie 3] alle binnen de toegestane maximale invulling van het bestemmingsplan "Biervliet" blijven. Voorts zijn volgens Rijk de ruimtelijke effecten van de vrijstelling voor de woning en bedrijfsgebouwen op de percelen van [appellant] dermate gering, dat deze geen waardedaling van die gebouwen tot gevolg hebben. Daarbij heeft Rijk van belang geacht dat op de woning op het perceel aan de [locatie 1] en het perceel aan de [locatie 2] de bestemming ‘Bedrijven (B-B)’ rust, zodat dit een bedrijfswoning betreft en daarom in het algemeen minder gevoelig is voor planschade dan een burgerwoning. Wat betreft de gebruiksmogelijkheden is evenmin een verslechtering opgetreden door de planologische wijziging, aldus Rijk in het advies. Het gebruik van de uitrit van de brandweerkazerne is minder frequent dan het gebruik van een uitrit die ten dienste staat van een bedrijf met veel transportbewegingen. Voorts is het incidentele gebruik van de uitrit door een brandweerauto met akoestische en optische signalen niet meer belastend voor het woongenot dan het frequente gebruik van het naastgelegen terrein voor op- en overslag van goederen en de situering van een uitrit van een bedrijf op korte afstand van de woning op het perceel aan de [locatie 1], aldus het advies. Daarbij heeft Rijk betrokken dat een dergelijke mate van geluidhinder inherent is aan het wonen in een bedrijfswoning op een bedrijventerrein.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 29 november 2012 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaarschriften van 7 maart 2013 gehandhaafd.
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat Rijk ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het besluit van 16 juni 2009 geen verslechtering van de gebruiksmogelijkheden tot gevolg heeft gehad. In dat kader voert hij aan dat hij een aantal keer per week, meestal ’s avonds en ’s nachts, wordt opgeschrikt door het doordringende geluid van een sirene, terwijl overlast door sirenes zonder dat besluit niet was toegestaan en geluiden van een bedrijfsterrein veel minder overlast veroorzaken. Voorts is voor de vraag of de gebruiksmogelijkheden door het besluit van 16 juni 2009 nadelig zijn gewijzigd ten onrechte uitgegaan van het huidige aantal verkeersbewegingen van uitrukkende brandweerwagens. Nu dat besluit geen beperking bevat voor het aantal verkeersbewegingen van uitrukkende brandweerwagens, is het mogelijk dat de geluidsoverlast bij een eventuele uitbreiding van de brandweerkazerne veel groter wordt, aldus [appellant].
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2010 in zaak nr. 200905785/1/H2), mag een bestuursorgaan een besluit op een aanvraag om vergoeding van planschade baseren op een advies van een door hem geraadpleegde deskundige, indien uit dat advies op objectieve en onpartijdige wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden aan dat advies ten grondslag zijn gelegd en de conclusies ervan niet onbegrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht.
8.2. In hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het door het college aan het besluit van 29 november 2012 ten grondslag gelegde advies van Rijk onzorgvuldig tot stand is gekomen of daaraan anderszins ernstige gebreken kleven. In dat kader is van belang dat [appellant] geen deskundigenbericht heeft overgelegd waaruit blijkt dat de gebruiksmogelijkheden van het perceel aan de [locatie 3] hebben geleid tot een voor hem planologisch nadeliger situatie. Ook anderszins heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat er aan het advies van Rijk gebreken kleven. De niet onderbouwde stelling van [appellant] dat een brandweersirene meer overlast veroorzaakt dan de dagelijkse transportbewegingen van een bedrijf, is daartoe onvoldoende. Anders dan [appellant] betoogt heeft het college aangetoond dat het merendeel van de uitrukbewegingen - al dan niet met akoestische en optische signalen - overdag plaatsvindt.
Dat, naar [appellant] stelt, de overlast bij een eventuele uitbreiding van de brandweerkazerne groter zal worden, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. In dat kader is van belang dat een eventuele uitbreiding niet met het besluit van 16 juni 2009 mogelijk is gemaakt, zodat een eventuele uitbreiding terecht niet bij de onderhavige planvergelijking is betrokken.
Het betoog faalt.
9. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de woning, gesitueerd op het perceel aan de [locatie 1], niet als een bedrijfswoning dient te worden aangemerkt, nu de woning vanaf het moment dat deze is gebouwd als burgerwoning is gebruikt.
9.1. Aangezien op het gehele perceel aan de [locatie 1] de bestemming ‘Bedrijven (B-B)’ rust, dient de woning op dat perceel als een bedrijfswoning te worden aangemerkt. Gelet hierop, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de woning terecht als bedrijfswoning is aangemerkt.
Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Ouwehand
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
502-752.