ECLI:NL:RVS:2015:709

Raad van State

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
201309784/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • A.B.M. Hent
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs en verplichting tot deelname aan alcoholslotprogramma

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) en [appellant sub 2] tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Het CBR had op 5 februari 2013 het rijbewijs van [appellant sub 2] ongeldig verklaard en hem verplicht om deel te nemen aan een alcoholslotprogramma (asp). Dit besluit werd door [appellant sub 2] aangevochten, waarna de rechtbank op 15 oktober 2013 het beroep gegrond verklaarde en het besluit van het CBR vernietigde, maar de rechtsgevolgen in stand hield. Zowel het CBR als [appellant sub 2] gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 maart 2015 behandeld. De rechters oordeelden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de oplegging van een asp een punitieve sanctie is in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. [appellant sub 2] voerde aan dat de oplegging van het asp niet evenredig was, gezien de persoonlijke omstandigheden. De Afdeling oordeelde dat artikel 17 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 onverbindend was, omdat de gevolgen van de oplegging van een asp niet voldoende waren afgewogen.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand hield. Het CBR werd opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het besluit van 5 februari 2013 geschorst tot zes weken na het nemen van een nieuw besluit. De proceskosten werden niet vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 maart 2015.

Uitspraak

201309784/1/A1.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR),
2. [appellant sub 2], wonend te Amersfoort,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 oktober 2013 in zaak nr. 13/2866 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het CBR.
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2013 heeft het CBR het aan [appellant sub 2] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.
Bij besluit van 1 mei 2013 heeft het CBR het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 mei 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het CBR en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2014, waar [appellant sub 2] en het CBR, vertegenwoordig door L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het opgelegde asp vindt zijn grondslag in de artikelen 130, 131 en 132 van de Wegenverkeerswet 1994 en artikel 17 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling). In het eerste lid van artikel 17 van de Regeling is uitputtend en dwingend bepaald wanneer een asp wordt opgelegd.
2. Het CBR betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de oplegging van een asp een punitieve sanctie is in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
[appellant sub 2] betoogt in hoger beroep onder meer dat het opleggen van een asp niet evenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, gelet op de gestelde ingrijpende gevolgen die gegeven de persoonlijke omstandigheden van dit geval uit de oplegging van het asp voortvloeien.
2.1. Na de behandeling ter zitting van onder meer deze zaak heeft de Afdeling in zaak nr. 201400944/1/A1 het CBR gevraagd zijn standpunt te geven over de vraag of in de Regeling in voldoende mate wordt vermeden dat de oplegging van een asp in strijd met het verbod van willekeur uitwerkt. In afwachting van het standpunt van het CBR en de uitspraak in die zaak is de uitspraak in deze zaak aangehouden.
Op 4 maart 2015 heeft de Afdeling in zaak nr. 201400944/1/A1 uitspraak gedaan en geoordeeld dat artikel 17 van de Regeling onverbindend is. Daartoe is van belang geacht dat bij de totstandkoming van de Regeling de mogelijk ingrijpende gevolgen van de oplegging van een asp niet afdoende zijn afgewogen, waardoor in een substantieel aantal gevallen artikel 17 van de Regeling onevenredig kan uitwerken omdat het asp moet worden opgelegd aan bestuurders indien aan de in dat artikel neergelegde toepassingsvoorwaarden wordt voldaan, zonder dat daarbij op basis van de persoonlijke omstandigheden van het geval een geïndividualiseerde afweging kan worden verricht. Gelet hierop is in artikel 17 van de Regeling de evenredigheid van de opgelegde maatregel onvoldoende gewaarborgd, zodat dat artikel in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en derhalve onverbindend is, aldus de Afdeling in die uitspraak.
2.2. Gelet op de onverbindendheid van artikel 17 van de Regeling als zodanig, behoeven de hogerberoepsgronden geen bespreking meer. Het hoger beroep van het CBR is ongegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 1 mei 2013 in stand blijven. Het CBR dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Voorts ziet de Afdeling aanleiding om het besluit van 5 februari 2013 bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen tot zes weken nadat een nieuw besluit op bezwaar is genomen.
3. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 oktober 2013 in zaak nr. 13/2866, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 1 mei 2013, kenmerk 2013001636/AVA, in stand blijven;
III. draagt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen op om een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 5 februari 2013 tot zes weken nadat een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar is genomen;
V. verklaart het hoger beroep van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen ongegrond;
VI. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Dorst
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
357-761.