201403552/1/A3.
Datum uitspraak: 14 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 maart 2014 in zaak nr. 13/4133 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2013 heeft de minister het verzoek van [appellante] om vermelding van de specialisatie ‘tolk in strafzaken’ bij haar inschrijving in het register beëdigde tolken en vertalers (hierna: het register) als tolk Nederlands - Armeens, afgewezen.
Bij besluit van 6 juni 2013 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. L.J. Blijdorp, advocaat te Culemborg, en de minister, vertegenwoordigd door mr. D.E.S. Tomeij, werkzaam bij de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: Raad), zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: Wbtv) is er een register voor beëdigde tolken en vertalers. Het register bevat ten aanzien van iedere ingeschreven tolk of vertaler in elk geval de volgende gegevens:
a. de personalia;
b. de aanduiding of betrokkene tolk of vertaler is;
c. de bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen waarin de tolk of vertaler zijn werkzaamheden verricht; en
d. de overige specifieke bekwaamheden waarvan de tolk of vertaler vermelding in het register wenselijk acht.
Namens de minister heeft de Raad voor de beoordeling van verzoeken om vermelding van overige specifieke bekwaamheden in het register beleidsregels vastgesteld die zijn neergelegd in het Besluit specialisatie (Stcrt. 2012, nr. 12134) en het Besluit aanwijzen specialisatie (Stcrt. 2012, nr. 12136).
Volgens artikel 1 van het Besluit specialisatie worden onder de overige specifieke bekwaamheden, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wbtv, verstaan: bekwaamheden in aanvulling op de competenties genoemd in artikel 3 van de Wbtv en zoals aangewezen bij het Besluit aanwijzen specialisatie. Deze bekwaamheden worden aangeduid als ‘specialisatie’.
Volgens artikel 2 kan een beëdigde tolk of beëdigde vertaler, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c en d, van de Wbtv, een verzoek tot het vermelden van een specialisatie in het register indienen.
Volgens artikel 6 zijn de voorwaarden en daarmee vereiste competenties voor het vermelden van een specialisatie neergelegd in het Besluit aanwijzen specialisatie en de bijlagen daarbij.
Volgens artikel 1 van het Besluit aanwijzen specialisatie worden de specialisaties die op verzoek in het register kunnen worden vermeld, aangewezen en neergelegd in de bijlagen bij dit besluit.
Volgens artikel 1 van de bijlage ‘Tolk in strafzaken’ wordt als specialisatie aangewezen de bekwaamheid ‘tolk in strafzaken’.
Volgens artikel 2 (hierna: artikel 2 van de bijlage) kan de specialisatie ‘tolk in strafzaken’ in het register worden vermeld indien, in aanvulling op de voor inschrijving in het register vereiste competenties, wordt aangetoond dat over de volgende competenties wordt beschikt:
a. kennis van het materieel strafrecht en het strafprocesrecht van het land waarin de brontaal de standaardtaal is;
b. kennis van het materieel strafrecht en het strafprocesrecht van het land waarin de doeltaal de standaardtaal is (hierna: b-competentie);
c. tolkvaardigheid in strafzaken (hierna: c-competentie);
d. minimaal 50 uren ervaring als tolk in strafzaken.
2. [appellante] is op 15 oktober 2010 in het register ingeschreven als tolk Nederlands - Armeens. Op 10 januari 2013 heeft zij haar verzoek bij de minister ingediend. De minister heeft zich bij het besluit van 6 juni 2013 op het standpunt gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond te beschikken over de b- en c-competentie en de afwijzing van dat verzoek gehandhaafd.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte vereist dat zij kennis van het straf(proces)recht van Armenië heeft. Hiertoe voert zij aan dat dit vereiste haaks staat op de Toelichting op artikel 2 van de bijlage. Daaruit blijkt dat de opleiding ‘Gerechtstolken in strafzaken’ de norm is voor de kennis en vaardigheden die benodigd zijn voor vermelding van de specialisatie in het register, terwijl deze opleiding geen cursusonderdelen bevat waarin het straf(proces)recht van Armenië wordt behandeld, aldus [appellante]. Voorts voert zij aan dat het vereiste onredelijk is, aangezien Armeniërs in een diaspora leven en een Armeniër uit bijvoorbeeld Libanon of Syrië niet gebaat is bij kennis van het Armeense straf(proces)recht.
3.1. Op grond van artikel 2, aanhef en onder b, van de bijlage dient [appellante] te beschikken over kennis van het materieel strafrecht en het strafprocesrecht van het land waarin de doeltaal de standaardtaal is. De Toelichting kan niets afdoen aan deze ondubbelzinnige bepaling. Overigens staat ook in de Toelichting op artikel 2 vermeld dat de tolk kennis van het materieel strafrecht en strafprocesrecht van het land van de doeltaal moet hebben opgedaan.
3.2. De minister heeft ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat [appellante] kennis moet hebben van het materieel strafrecht en het strafprocesrecht van Armenië, omdat de bijgestane tijdens de strafzitting te allen tijde moet weten wat er wordt besproken. Hiervoor is het volgens de minister noodzakelijk dat [appellante] strafrechtelijke begrippen in het Nederlands en het Armeens kan vertalen en deze begrippen in hun context kan plaatsen. Nu de minister beleidsvrijheid heeft, dient terughoudend te worden beoordeeld of het vereiste onredelijk is. In het licht van de gegeven uitleg, is het niet onredelijk dat kennis van het materieel strafrecht en strafprocesrecht van Armenië wordt verlangd. Hieraan doet niet af dat Armeniërs in een diaspora leven, reeds omdat Armenië de enige algemeen erkende staat is waar het Armeens de standaardtaal is. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien te oordelen dat de minister ten onrechte vereist dat zij kennis van het straf(proces)recht van Armenië heeft.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de door de minister gegeven uitleg van de b-competentie het, in strijd met de Toelichting op artikel 2 van de bijlage, onmogelijk maakt om ‘anderszins’ aan te tonen dat zij beschikt over die competentie, dan door het met succes afronden van de opleiding ‘Gerechtstolken in strafzaken’ van de SIGV. Zij wijst er daarbij op dat deze opleiding ten tijde van belang niet werd aangeboden. Voorts betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte geen gewicht heeft toegekend aan de door haar overgelegde getuigschriften van verschillende gerechtelijke instanties, waaruit blijkt dat zij beschikt over de b-competentie.
4.1. De minister heeft zich gedurende deze procedure nimmer op het standpunt gesteld dat [appellante] alleen kan aantonen dat zij over de b-competentie beschikt door het behalen van een diploma van de opleiding ‘Gerechtstolken in strafzaken’ van de SIGV. De minister heeft blijkens een nieuwsbrief van 8 november 2012 juist toegelicht dat het ook mogelijk is om anderszins aan te tonen dat een tolk over de b-competentie beschikt. Deze competentie kan worden aangetoond door middel van getuigschriften van opleidingen op het gebied van het Armeense materieel strafrecht en strafprocesrecht op minimaal hbo-niveau. Zo'n opleiding moet succesvol zijn afgesloten door middel van een toets of examen. Als voorbeeld, en dus niet als limitatieve opsomming, hierbij noemt de minister de taalgebonden module ‘Vreemdtalig strafrecht’ van de opleidingen ‘Gerechtstolken in strafzaken’ of ‘Juridisch vertalen in strafzaken’ van de SIGV.
4.2. Wat betreft het betoog van [appellante] dat zij heeft aangetoond dat zij beschikt over de b-competentie, wordt het volgende overwogen.
De door [appellante] overgelegde getuigschriften zijn certificaten van deelname, en dus niet van succesvol afronden, aan cursussen en verklaringen van klanten van [appellante]. Ondanks dat wordt beschreven dat [appellante] tijdens een dienstreis naar Armenië een grote en belangrijke bron van informatie omtrent het Armeense rechtssysteem was, getuigen deze geschriften er niet van dat [appellante] opleidingen op het gebied van het Armeense materieel strafrecht en strafprocesrecht op minimaal hbo-niveau succesvol heeft afgerond. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
4.3. De betogen falen.
5. Uit het voorgaande volgt reeds dat [appellante] ten aanzien van één van de vier in artikel 2 van de bijlage vermelde competenties niet heeft aangetoond daarover te beschikken. Haar betoog over de c-competentie kan reeds daarom niet leiden tot de door haar gewenste vermelding in het register.
6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de minister in haar geval van het beleid had moeten afwijken, aangezien zij meer dan zestien jaar praktijkervaring als tolk heeft.
6.1. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
6.2. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien te oordelen dat de ervaring van [appellante] als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt, aangezien ervaring in het beleid is verdisconteerd, namelijk in artikel 2, aanhef en onder d, van de bijlage.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister van het horen in bezwaar mocht afzien. Hiertoe voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het enkele feit dat zij in bezwaar geen diploma’s of getuigschriften heeft overgelegd, niet betekent dat de minister het bezwaar kennelijk ongegrond mocht verklaren. Voorts voert zij aan dat zij de minister heeft aangeboden om een toelichting te geven en hem aanvullende informatie wilde verstrekken.
7.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. 200704652/1) mag van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Voorts heeft de Afdeling eerder overwogen (uitspraak van 2 november 2007 in zaak nr. 200704764/1; www.raadvanstate.nl), dat de beslissing om met toepassing van voornoemde bepaling van horen af te zien, dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld.
Het horen in de bezwaarprocedure is erop gericht om nadere informatie van de bezwaarmaker te verkrijgen, zodat het bestuursorgaan over alle relevante feiten en omstandigheden beschikt teneinde een volledige heroverweging van het bestreden besluit te kunnen verrichten. In haar bezwaarschrift heeft [appellante] onder andere gemotiveerd gesteld dat zij beschikt over kennis van het Armeense straf(proces)recht. Door van het horen af te zien, heeft de minister niet van de gelegenheid gebruik gemaakt om meer duidelijkheid over haar competenties te verkrijgen. Derhalve is niet voldaan aan het criterium dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank heeft niet onderkend dat de minister ten onrechte van het horen van [appellante] heeft afgezien.
Het betoog slaagt.
8. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het hoger beroep van [appellante] gegrond verklaren. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit van 6 juni 2013 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Daartoe is van belang dat de minister, gelet op hetgeen is overwogen onder 3 tot en met 6.2, het verzoek van [appellante] mocht afwijzen.
9. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 maart 2014 in zaak nr. 13/4133;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 6 juni 2013, kenmerk 0044-13;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015
582-816.