201405208/1/A2.
Datum uitspraak: 14 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2014 in zaak nr. 13/6820 in het geding tussen:
[appellant]
en
de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2013 heeft de CSG geweigerd [appellant] een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven toe te kennen.
Bij besluit van 14 oktober 2013 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 1 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2014, waar de CSG, vertegenwoordigd door, mr. M. Zoethout, werkzaam bij het schadefonds, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: Wsg) is er een schadefonds geweldsmisdrijven.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kunnen uit het fonds uitkeringen worden gedaan:
a. aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen;
b. […];
c. aan nabestaanden van een onder a of b bedoelde persoon, indien deze ten gevolge van het misdrijf is overleden;
d. […].
Ingevolge artikel 8, eerste lid, kan de CSG bij de beoordeling van de aanvraag afwijken van het bepaalde bij deze wet, indien toepassing ervan zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2. De vader van [appellant] is op 12 januari 2006 in Montenegro om het leven gebracht. [appellant] heeft verzocht om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven, omdat hij ten gevolge van die gebeurtenis materiële en immateriële schade heeft geleden die hij op niemand kan verhalen.
De CSG heeft dat verzoek afgewezen, omdat het misdrijf niet in Nederland is gepleegd en aldus niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg.
3. [appellant] betoogt dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de moord op zijn vader is medegepleegd vanuit Nederland. In dat geval meent hij voor schadevergoeding in aanmerking te komen, aangezien de medepleger van een misdrijf evenals de pleger in artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht wordt aangemerkt als dader. Hij is evenwel niet in staat te bewijzen dat er sprake was medeplegen, omdat hem een afschrift het strafdossier waaruit dat zou kunnen blijken, is geweigerd. Het was dan ook aan de CSG om dat strafdossier op te vragen en nader onderzoek naar het medeplegen van de moord op zijn vader te doen, alvorens een besluit op zijn bezwaar te nemen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant].
3.1. Een uitkering uit het schadefonds, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wsg, kan uitsluitend worden gedaan aan een nabestaande van een slachtoffer van een in Nederland gepleegd geweldsmisdrijf. De vader van [appellant] is om het leven gebracht in Montenegro, zodat niet aan de voorwaarde voor het verkrijgen van een schadevergoeding is voldaan. Anders dan [appellant] stelt, brengt de omstandigheid dat een medepleger in het Wetboek van Strafrecht wordt aangemerkt als dader, niet met zich dat een buiten Nederland gepleegd misdrijf voor de toepassing van artikel 3 van de Wsg heeft te gelden als een in Nederland gepleegd misdrijf wanneer het vanuit Nederland is medegepleegd. Gelet hierop was de CSG, anders dan [appellant] betoogt, niet gehouden nader te onderzoeken of de moord op zijn vader is medegepleegd vanuit Nederland en met het oog daarop het strafdossier op te vragen, waaruit dat medeplegen volgens [appellant] zou blijken.
Voor zover [appellant] heeft beoogd te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de CSG aanleiding had moeten zien op grond van de hardheidsclausule van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg af te wijken, faalt dat betoog evenzeer, nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Krokké
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015
686.