201408776/1/A3.
Datum uitspraak: 4 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 september 2014 in zaak nr. 14/446 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2013 heeft het college de bemiddeling bij het verkrijgen van passende woonruimte ten behoeve van [appellant] beëindigd.
Bij besluit van 16 december 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2015, waar het college, vertegenwoordigd door W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.5.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regionale Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht (hierna: de Huisvestingsverordening) trekt het college een urgentieverklaring in, indien de urgente eenmaal een naar het oordeel van het college passende woonruimte in de regio aangeboden heeft gekregen.
Ingevolge artikel 2.6.1, derde lid, kan het college woningzoekenden met een indicatie urgent door bemiddeling medewerking verlenen bij het verkrijgen van woonruimte, indien zij er niet in slagen binnen 6 maanden na afgifte urgentie op eigen initiatief passende woonruimte te vinden. Deze bemiddeling vindt binnen 12 maanden plaats nadat de urgentieverklaring is afgegeven.
2. Op 23 november 2012 heeft het college aan [appellant] een urgentieverklaring verleend. Eind 2012 is [appellant] verhuisd naar een tijdelijke woonruimte. Om niet-tijdelijke passende woonruimte te vinden, heeft het college door bemiddeling medewerking verleend, als bedoeld in artikel 2.6.1, derde lid, van de Huisvestingsverordening, waarbij het eenmalig passende woonruimte zou aanbieden. Op 16 september 2013 heeft het college naar zijn oordeel passende woonruimte aan [appellant] aangeboden. [appellant] heeft deze woonruimte geweigerd.
De rechtbank heeft overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de aangeboden woonruimte, die blijkens de advertentietekst zes kamers heeft, passend is. Het college mocht derhalve de bemiddeling beëindigen, aldus de rechtbank.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan hem tijdig passende woonruimte is aangeboden.
4. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gemotiveerd overwogen dat het college op 16 september 2013 aan [appellant] passende woonruimte heeft aangeboden. In hoger beroep heeft [appellant] niet uiteengezet waarom de desbetreffende overweging onjuist, dan wel onvolledig is. Het aangevoerde geeft derhalve geen aanleiding om de uitspraak te vernietigen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Michiels w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015
434-819.