201408098/1/V3.
Datum uitspraak: 25 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 3 september 2014 in zaak nr. 14/12485 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 september 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de taalanalyse van 3 februari 2012 (hierna: de taalanalyse), ook indien daarbij het weerwoord van het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT) van 21 mei 2012 (hierna: het weerwoord) op de door de vreemdeling overgelegde contra-expertise van 26 april 2012 (hierna: de contra-expertise) wordt betrokken, naar inhoud onvoldoende inzichtelijk en concludent is en dat de staatssecretaris de taalanalyse aldus niet zonder meer aan het bestreden besluit van 9 mei 2014 ten grondslag heeft kunnen leggen.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de taalanalyse naar inhoud wel degelijk voldoende inzichtelijk en concludent is. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank bij haar oordeel ten onrechte heeft betrokken dat in de taalanalyse enerzijds wordt geconcludeerd dat de vreemdeling eenduidig niet is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen China en dat anderzijds in de taalanalyse wordt vermeld dat het op grond van het Tibetaans van de vreemdeling mogelijk is dat hij in China is geboren en daar enige tijd heeft verbleven. Aldus heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, miskend dat van de vreemdeling, gelet op zijn verklaringen over zijn opleiding en zijn verblijf in [plaats 1], mag worden verwacht dat hij enige actieve kennis heeft van het Mandarijn. Voorts betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de stelling in de contra-expertise dat de omstandigheid dat de tolk Standaard-Tibetaans spreekt zeer waarschijnlijk effect heeft gehad op de spraak van de vreemdeling, in het weerwoord voldoende is weersproken. Daarnaast voert de staatssecretaris aan dat aan de opmerking in de contra-expertise dat in de taalanalyse de indruk wordt gewekt dat Standaard-Tibetaans gelijk is aan het Tibetaans dat wordt gesproken in de Tibetaanse diaspora, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen betekenis toekomt, nu de vreemdeling heeft verklaard afkomstig te zijn uit [plaats 2], alwaar het Standaard-Tibetaans niet gangbaar is in het openbare leven. Voorts betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, hoewel hij in de eerdere procedure niet heeft uitgesloten dat de vreemdeling in China is geboren, het hem in deze procedure vrij staat de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling gestelde herkomst te beoordelen.
1.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
1.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 27 februari 2012 in zaak nr. 201105179/1/V1) vloeit het volgende voort.
Indien bij de staatssecretaris twijfel is gerezen over de door een vreemdeling gestelde herkomst en als gevolg daarvan over diens gestelde identiteit en nationaliteit, kan hij, door een taalanalyse te laten verrichten, de desbetreffende vreemdeling tegemoetkomen in de op hem ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 rustende last om het door hem gestelde aannemelijk te maken.
In beginsel mag ervan worden uitgegaan dat een vanwege de staatssecretaris door het BLT verrichte taalanalyse tot stand is gekomen onder verantwoordelijkheid van een ter zake deskundige linguïst waarvan de kwaliteit voldoende is gewaarborgd en dat de ingeschakelde taalanalist op zorgvuldige wijze is geselecteerd en onder voortdurende kwaliteitscontrole staat. Niettemin dient de staatssecretaris, indien en voor zover hij tot het laten verrichten van een taalanalyse overgaat en deze aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van te vergewissen dat de taalanalyse - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
Indien de taalanalyse zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is, kan de desbetreffende vreemdeling, gegeven de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op hem rustende last, de bij de staatssecretaris gerezen en door de taalanalyse niet weggenomen twijfel slechts door het laten verrichten van een contra-expertise alsnog trachten weg te nemen.
Om als contra-expertise te kunnen dienen, moet de op verzoek van een vreemdeling verrichte taalanalyse eveneens zorgvuldig, inzichtelijk en concludent zijn.
Indien de uitkomst van de contra-expertise de door de desbetreffende vreemdeling gestelde herkomst niet bevestigt, wordt - gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 - de gerezen twijfel in elk geval niet weggenomen.
1.3. In zijn besluit van 9 mei 2014, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen, heeft de staatssecretaris zich onder verwijzing naar de taalanalyse op het standpunt gesteld dat hij aan de verklaringen van de vreemdeling, dat hij zijn gehele leven tot zijn vertrek naar Nederland in Tibet heeft verbleven en hij de Chinese nationaliteit heeft, geen geloof hecht en dat hij zijn asielrelaas ongeloofwaardig acht. In de taalanalyse is geconcludeerd dat de vreemdeling eenduidig niet is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen China, omdat hij geen enkele actieve kennis van het Mandarijn heeft. Volgens de taalanalyse is het mogelijk dat de vreemdeling wel in China is geboren en hij daar enige tijd heeft verbleven, nu hij een beheersing op moedertaalniveau heeft van een vorm van Tibetaans. Ook wordt in de taalanalyse vastgesteld dat, hoewel de vreemdeling stelt afkomstig te zijn uit [plaats 2], waar Kham-Tibetaans wordt gesproken, hij op grammaticaal niveau een vorm van standaard-Tibetaans spreekt die gangbaar is in een Tibetaanse gemeenschap buiten China.
Naar aanleiding van de taalanalyse heeft de vreemdeling de contra-expertise overgelegd, waarvan de uitkomst is dat de vreemdeling eenduidig is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen China. Voorts is in de contra-expertise toegelicht welke elementen van de spraak en woordkeuze van de vreemdeling duiden op een herkomst uit het gebied waar het Kham-Tibetaans wordt gesproken en wordt opgemerkt dat het taalgebruik van de vreemdeling kenmerken vertoont van het Standaard-Tibetaans zoals dat in [plaats 1] en omstreken wordt gesproken. Volgens de contra-expertise verklaart de periode die de vreemdeling in [plaats 1] heeft doorgebracht de invloed van het Standaard-Tibetaans op zijn taalgebruik en heeft de omstandigheid dat de tolk Standaard-Tibetaans spreekt zeer waarschijnlijk effect gehad op de spraak van de vreemdeling. Bovendien wordt in de taalanalyse ten onrechte de indruk gewekt dat Standaard-Tibetaans gelijk is aan het Tibetaans dat wordt gesproken in de Tibetaanse diaspora. Ook wordt in de contra-expertise aan de hand van een aantal voorbeelden geconcludeerd dat uit de taalanalyse blijkt dat de taalanalist onvoldoende deskundig is om de Tibetaanse taal te beoordelen.
Het BLT heeft in het weerwoord op de contra-expertise gereageerd en zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de inhoud van de contra-expertise geen aanleiding geeft om de uitkomst van de taalanalyse te herzien. Volgens het BLT komen weliswaar elementen van de spraak van de vreemdeling overeen met het Kham-Tibetaans, maar is op grammaticaal niveau geen invloed van het Kham-Tibetaans aanwezig. Hoewel in de contra-expertise terecht is opgemerkt dat de omstandigheid dat de tolk Standaard-Tibetaans spreekt enig effect kan hebben gehad op de spraak van de vreemdeling, is het niet zo dat dit er toe heeft geleid dat de taalvariant van de vreemdeling niet meer duidelijk te herkennen zou zijn als een authentieke vorm van Kham-Tibetaans, aldus het BLT. Voorts is volgens het BLT het gestelde verblijf van de vreemdeling van vier jaar in [plaats 1] geen verklaring voor de vaststelling in de taalanalyse dat het Tibetaans van de vreemdeling niet valt te kwalificeren als een vorm van authentiek Kham-Tibetaans met enige invloeden van het Standaard-Tibetaans, maar meer als een vorm van Standaard-Tibetaans met enige invloeden van een Kham-dialect. Bovendien wordt in de taalanalyse, anders dan in de contra-expertise wordt gesteld, niet de indruk gewekt dat het Standaard-Tibetaans gelijk is aan het Tibetaans dat wordt gesproken in de Tibetaanse diaspora. Volgens het BLT heeft de contra-expert gelijk dat Standaard-Tibetaans ook in Centraal-Tibet wordt gesproken, maar gaat het erom dat de vreemdeling stelt niet uit Centraal-Tibet, maar uit een regio afkomstig te zijn waar Kham-Tibetaans wordt gesproken en het Standaard-Tibetaans niet gangbaar is. Uit de contra-expertise blijkt volgens het BLT voorts niet dat de contra-expert een (forensisch) taalkundige is en dat zij specifieke deskundigheid heeft op het gebied van de Tibetaanse dialectologie.
Bij brief van 24 juli 2012 heeft de vreemdeling een reactie op het weerwoord van de contra-expert overgelegd. In deze reactie heeft de contra-expert zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat in het weerwoord geen aanleiding wordt gevonden om de uitkomst van de contra-expertise te herzien. Voorts licht de contra-expert toe dat zij gelet op haar studie en beheersing van de Tibetaanse taal de benodigde deskundigheid bezit.
1.4. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat slechts nieuw gebleken feiten of omstandigheden een hernieuwde beoordeling van het asielrelaas van de vreemdeling kunnen rechtvaardigen, nu een eerder besluit op de aanvraag van de vreemdeling van 5 juni 2012, niet in rechte onaantastbaar is geworden. Dat het besluit van 5 juni 2012 is ingetrokken vanwege het ingestelde besluit- en vertrekmoratorium voor Tibetanen uit China, maakt dit niet anders.
De rechtbank heeft voorts niet onderkend dat de taalanalyse, in samenhang bezien met het weerwoord, wat betreft de conclusie dat de vreemdeling eenduidig niet te herleiden is tot de spraakgemeenschap binnen China, voldoende inzichtelijk en concludend is.
In de taalanalyse wordt vermeld dat de vreemdeling niet in staat is spontaan Mandarijn te spreken, maar hij slechts kennis heeft van enkele woorden Mandarijn. Van de vreemdeling mag volgens de taalanalyse worden verwacht dat hij enige actieve kennis van het Mandarijn heeft, nu dit de nationale taal van China is en hij heeft verklaard dat hij vier jaar in [plaats 1] heeft verbleven, waar het Mandarijn een veelgebruikte taal is. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, heeft de vreemdeling bovendien verklaard dat hij tot 2006 onderwijs heeft gevolgd en is het op Tibetaanse scholen gebruikelijk dat het onderwijs plaatsvindt in het Mandarijn. In de contra-expertise wordt, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, niet ingegaan op de beheersing van het Mandarijn door de vreemdeling. Dat volgens de contra-expertise verschillende grammaticale kenmerken van het taalgebruik van de vreemdeling overeenkomen met het Kham-Tibetaans, doet op zichzelf niet af aan de conclusie in de taalanalyse dat sprake is van een sterke grammaticale invloed van het Standaard-Tibetaans op de spraak van de vreemdeling. Voorts heeft het BLT in het weerwoord voldoende weerlegd dat de overeenkomsten van het taalgebruik van de vreemdeling met het Standaard-Tibetaans het gevolg zijn van zijn verblijf in [plaats 1], door erop te wijzen dat in de taalanalyse is vastgesteld dat het Tibetaans van de vreemdeling niet valt te kwalificeren als een vorm van authentiek Kham-Tibetaans met enige invloeden van het Standaard-Tibetaans, maar meer als een vorm van Standaard-Tibetaans met enige invloeden van een Kham-dialect. Het BLT heeft de in de contra-expertise gestelde invloed van de spraak van de tolk eveneens voldoende weersproken door in het weerwoord gemotiveerd naar voren te brengen dat dit niet tot gevolg heeft gehad dat de taalvariant van de vreemdeling niet meer duidelijk te herkennen zou zijn als een authentieke vorm van Kham-Tibetaans. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, komt geen betekenis toe aan de opmerking in de contra-expertise dat in de taalanalyse de indruk wordt gewekt dat Standaard-Tibetaans gelijk is aan het Tibetaans dat wordt gesproken in de Tibetaanse diaspora, nu de vreemdeling heeft verklaard afkomstig te zijn uit [plaats 2], waar volgens de taalanalyse en het weerwoord van het BLT een vorm van Kham-Tibetaans wordt gesproken en het Standaard-Tibetaans niet gangbaar is in het openbare leven. Bovendien wordt in de contra-expertise enerzijds geconcludeerd dat de vreemdeling eenduidig is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen China, maar wordt daarin anderzijds vastgesteld dat de vreemdeling zeer waarschijnlijk is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen China, waarmee de vreemdeling niet buiten twijfel in het door hem gestelde herkomstgebied wordt geplaatst. Dat de contra-expert en de taalanalist elkaars deskundigheid in twijfel trekken en in de taalanalyse is opgemerkt dat het op grond van het Tibetaans van de vreemdeling mogelijk is dat hij in China is geboren en daar enige tijd heeft verbleven, doet er niet aan af dat het taalgebruik van de vreemdeling niet overeenkomt met zijn gestelde verblijf in Tibet vanaf zijn geboorte tot zijn vertrek naar Nederland.
De vreemdeling heeft door het overleggen van de contra-expertise de bij de staatssecretaris gerezen en door de taalanalyse en het weerwoord bevestigde twijfel over zijn herkomst niet weggenomen en derhalve niet voldaan aan de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op hem rustende last om de door hem gestelde herkomst aannemelijk te maken.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de uitkomst van de taalanalyse ten onrechte aan het besluit van 9 mei 2014 ten grondslag heeft gelegd en zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling de over zijn herkomst gerezen twijfel niet heeft weggenomen. Derhalve bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling in verband hiermee ongeloofwaardig is.
De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 mei 2014 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 3 september 2014 in zaak nr. 14/12485;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Nieuwenhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015
633.